Voorwoord
mr. M.A. Loenen1 Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Voor u ligt alweer de laatste editie van het Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming van dit jaar. Graag maak ik van dit voorwoord gebruik om met u terug te blikken op enkele opvallende ontwikkelingen die zich het afgelopen jaar in de rechtspraak hebben voorgedaan én met u alvast de blik te werpen op het komende jaar.
Een onderwerp dat (ook) het afgelopen jaar volop in de belangstelling heeft gestaan, is het verschoningsrecht. Op 12 maart jl. verscheen de langverwachte prejudiciële beslissing ( ECLI:NL:HR:2024:375 ) waarin de Hoge Raad de prejudiciële vragen van het hof 's-Hertogenbosch over het verschoningsrecht van advocaten beantwoordt. De Hoge Raad heeft enkele uitgangspunten geformuleerd voor de te volgen procedure als er gegevens worden gevorderd van een aanbieder van een communicatiedienst. Met behulp van die uitgangspunten heeft de Hoge Raad de meeste prejudiciële vragen beantwoord; zoals verwacht krijgt de rechter-commissaris een grotere rol. De meer technische, beleidsmatige of organisatorische vragen gaan de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten, reden waarom de Hoge Raad volstaat met het benoemen van enkele te hanteren uitgangspunten die in ieder geval in acht moeten worden genomen. De uitspraak van de Hoge Raad is een eerste belangrijke stap in het creëren van (meer) duidelijkheid over het verschoningsrecht. De discussie over het verschoningsrecht zal zo nu en dan weer oplaaien, in ieder geval in het Tijdschrift voor Sanctierecht & Onderneming. In dat verband wijs ik u graag op de column van officier van justitie Martin Lambregts die u kunt raadplegen in editie 4/5.2 En ook in het nieuwe jaar staat een uitgebreid artikel over het verschoningsrecht op de planning.
Afgelopen september verscheen daarnaast een belangwekkend arrest van de Belastingkamer van de Hoge Raad ( ECLI:NL:HR:2024:1135 ) waarin (onder meer) het recht op bijstand van een raadsman bij fiscale boetes en de vraag wat het gevolg is bij het niet wijzen op dat recht aan de orde kwamen. De Hoge Raad overweegt dat gelet op het fundamentele belang van de rechtsbijstand geen aanleiding bestaat om dit recht te beperken tot zaken die naar nationaal recht tot het strafrecht behoren. Het zogenoemde Salduz-recht geldt dus ook voor andere sancties die zijn gebaseerd op een criminal charge. Het recht op bijstand van een raadsman en het daaraan inherente recht om hierover onmiddellijk te worden geïnformeerd, zijn daarom ook van toepassing bij bestuurlijke boetes. Ook de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan een verzuim op de mogelijkheden van rechtsbijstand te wijzen wordt door de Hoge Raad in dit arrest beantwoord (ik verwijs u naar rechtsoverweging 5.3.2. van het arrest). De Hoge Raad maakt tot slot duidelijk dat in gevallen waarin het gaat om een bestuurlijke boete, de raadsman niet de hoedanigheid van advocaat hoeft te hebben. Vereist is slechts dat iemand in staat is op een effectieve manier juridische bijstand in de desbetreffende punitieve zaak te verlenen. Met dit arrest is een belangrijke stap gezet als het gaat over de reikwijdte van de Salduz-rechtspraak en de toepassing daarvan voor bestuurlijke boetes. Dit arrest is een mooi voorbeeld van het steeds verder naar elkaar toe groeien van het strafrecht en het bestuursrecht.
In dit verband wijs ik u ook op editie 3 van afgelopen jaar waarin een artikel is opgenomen van Sam van den Akker en Benny van der Vorm.3 Dat artikel gaat over de redelijke termijn in het strafrecht en het bestraffende bestuursrecht en de vraag of eventuele verschillen tussen beide rechtsgebieden zijn te verklaren en te legitimeren.
Als het gaat over fiscale bestuurlijke boetes, dan is ook de conclusie van advocaat-generaal Koopman noemenswaardig ( ECLI:NL:PHR:2024:774 ). Koopman heeft een conclusie genomen in een vijftal zaken met betrekking tot de bewijsmaatstaf bij bestuurlijke boetes en komt tot de conclusie dat het oordeel dat het gebruik van niet-weerlegde bewijsvermoedens ook na het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2022 ( ECLI:NL:HR:2022:526 ) mogelijk is, al ligt de lat daarvoor wel hoog. Als het bewijsvermoeden zeer sterk is (en niet wordt ontzenuwd), is het mogelijk dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat het feit is gepleegd en dus dat het beboetbare feit overtuigend is aangetoond. Een beboetbaar feit kan dus, om in de woorden van Koopman te spreken, ook zonder 'smoking gun' bewezen worden verklaard.
Graag benoem ik op deze plek ook alvast dat de redactie het nieuwe jaar zal aftrappen met een prachtig themanummer: "25 jaar boetes en dwangsommen in de financiële sector". Het belooft een goedgevuld nummer te worden waaraan vele auteurs een bijdrage zullen leveren in de vorm van een artikel of column.
Maar nu eerst de huidige editie. U vindt in dit nummer, naast de vaste actualiteitenrubrieken, allereerst een tweetal annotaties bij rechterlijke uitspraken. Verder bespreekt Frank Mattheijer het Wetsvoorstel internationale sanctiemaatregelen en ook kunt u een verslag lezen van Nikita Nowotny over het Milieustrafrecht Congres 2024.
Namens de redactie wil ik graag alle auteurs en vaste medewerkers bedanken voor hun bijdragen en inzet in het afgelopen jaar. En ook u, als lezer, veel dank: zonder u zouden we dit tijdschrift niet kunnen maken. Mocht u nog tips hebben voor onze redactie over onderwerpen die u graag in ons tijdschrift terug ziet komen, of zelf een bijdrage willen schrijven, neem dan vooral contact op met onze redactiesecretaris. Ik wens u veel plezier bij het lezen van deze editie en graag tot in het nieuwe jaar!