VEMW, VNCI en VOEG / directeur van de Dienst uitvoering en toezicht Energie (DTe)
mr. P.J.M. Koning
Bij besluit van 25 augustus 2000 heeft de directeur van de
DTe, op grond van de artikelen 13 en 18 van de Gaswet,
de Richtlijnen voor het jaar 2001 Gaswet vastgesteld. Op
grond van artikel 13 lid 3 Gaswet kan de directeur een
gastransportbedrijf bindende aanwijzingen geven met betrekking
tot de indicatieve tarieven en voorwaarden. Bij
brief van 29 november 2000 hebben VEMW, VNCI en
VOEG bij de directeur van de DTe een aanvraag ingediend
strekkende
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
tot het opleggen van een bindende aanwijzing
aan Gasunie.
De directeur van de DTe heeft echter besloten om inzake
de Richtlijnen niet van zijn beleidsvrijheid tot het geven
van een bindende aanwijzing, zoals bedoeld in artikel 13,
derde lid van de Gaswet, gebruik te maken. De directeur
DTe heeft daarbij in aanmerking genomen dat het jaar
2001 voor Gasunie een overgangsfase naar een geliberaliseerde
markt betekende en dat Gasunie zich binnen een
relatief kort tijdbestek diende aan te passen aan het liberaliseringsproces.
De directeur van de DTe heeft ervoor
gekozen om ten aanzien van de Richtlijnen afspraken te
maken met Gasunie. De directeur van de DTe heeft dan
ook geen invulling gegeven aan de hem toekomende beleidsvrijheid
om een bindende aanwijzing te geven, maar
ervoor gekozen om na het afwegen van de betrokken belangen
afspraken te maken met Gasunie. De directeur
van de DTe stelt zich op het standpunt dat deze afspraken
bestaan uit een vijftal punten die bijdragen aan de doelstellingen
van de Richtlijnen en die zodoende het liberaliseringsproces
in belangrijke mate bevorderen. Bij brief
van 10 januari 2001 heeft Gasunie de overeenkomst met
DTe bevestigd. Bij besluit van 23 mei 2001 heeft de directeur
van de DTe de aanvraag van VEMW, VNCI en VOEG
strekkende tot het opleggen van een bindende aanwijzing
aan Gasunie afgewezen. Bij brief van 22 juni 2001 hebben
VEMW, VNCI en VOEG tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 11 oktober 2001 is het bezwaar namens
VEMW, VNCI en VOEG toegelicht op een hoorzitting. Vervolgens
heeft de directeur van de DTe het bestreden besluit
genomen. Bij het bestreden besluit heeft de directeur
van de DTe onder meer het volgende overwogen: 'in
het bestreden besluit is aangegeven dat de directeur van
de DTe in redelijkheid heeft besloten om inzake de Richtlijnen
niet van zijn beleidsvrijheid tot het geven van een
bindende aanwijzing, zoals bedoeld in artikel 13, derde
lid van de Gaswet, gebruik te maken. De directeur DTe
heeft in het kader van een zorgvuldige besluitvorming bij
deze beslissing conform de Richtlijnen maatvoering en
redelijkheid als belangrijkste uitgangspunten gehanteerd'.
VEMW, VNCI en VOEG hebben vervolgens beroep
ingesteld, waarbij is aangegeven dat de directeur van de
DTe niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opleggen
van een bindende aanwijzing aan Gasunie, die
door VEMW, VNCI en VOEG gevraagd was. VEMW, VNCI
en VOEG hebben onder meer betoogd dat het optreden
van de representatieve organisaties in het overleg met de
Gasunie als bedoeld in artikel 12, derde lid, van de Gaswet
moet worden bezien als het voeren van collectieve
onderhandelingen ten behoeve van de bij hen aangesloten
leden, waarbij eventuele geschillen die voortvloeien
uit die onderhandelingen aan de directeur van de DTe
moeten kunnen worden voorgelegd en door de directeur
onder handhaving van de Richtlijnen en de Wet dienen te
worden beslecht met het opleggen van een bindende
aanwijzing. Onder die omstandigheden betreft de aanvraag
tot het treffen van een bindende aanwijzing naar
het oordeel van VEMW, VNCI en VOEG een verzoek om
uitleg van de Richtlijnen en/of de Wet en is de directeur
van de DTe verplicht deze uitleg te geven. In het verweerschrift
heeft de directeur van de DTe aangegeven dat bij
nader inzien VEMW, VNCI en VOEG ten onrechte in bezwaar
zijn ontvangen. Daarbij geeft de directeur aan dat
gelet op haar statutaire doelstelling VNCI namelijk niet
als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb kan
worden aangemerkt. Bovendien geldt ten aanzien van
VEMW, VNCI en VOEG dat zij door het bestreden besluit
niet rechtstreeks in hun belang worden getroffen. Ten
slotte geeft de directeur aan dat naar het oordeel van DTe
VEMW, VNCI en VOEG ieder belang bij een uitspraak in
deze procedure hebben verloren.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven beantwoordt
eerst de vraag of de directeur van de DTe VEMW,
VNCI en VOEG terecht in bezwaar heeft ontvangen en of
zij thans nog belang bij de behandeling van onderhavig
beroep hebben. Het College beantwoordt deze vragen bevestigend
en overweegt hiertoe in de eerste plaats dat de
statutaire doelstelling van VNCI zich uitstrekt tot de behartiging
van de energiebelangen van de bij haar aangesloten
leden, die vitaal zijn voor de bedrijfsvoering van de
bij VNCI aangesloten leden, zowel gezien het verbruik
van gas voor het opwekken van energie als het verbruik
van gas als grondstof in bepaalde takken van (chemische)
industrie. Bovendien vindt het College dat VNCI kan worden
aangemerkt als een representatieve organisatie welke
in beginsel moet worden beschouwd als collectief belangenbehartiger
in de zin van artikel 1:2, derde lid Awb.
In de tweede plaats is het College van oordeel dat zowel
VEMW, VNCI als VOEG door het bestreden besluit voldoende
rechtstreeks in hun belangen worden getroffen.
In de derde plaats is het College van oordeel dat niet gesteld
kan worden dat VEMW, VNCI en VOEG ieder belang
bij de behandeling van onderhavig beroep hebben verloren.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de directeur
van de DTe in redelijkheid af heeft kunnen zien van het
opleggen van een bindende aanwijzing aan Gasunie, die
door VEMW, VNCI en VOEG gevraagd is. Het College
geeft aan dat blijkens de tekst uit de wetsgeschiedenis de
wetgever weliswaar de mogelijkheid heeft willen openen
om eventuele tijdens het overleg gesignaleerde knelpunten
aan de directeur van de DTe voor te leggen, doch
hieruit kan volgens het College niet worden afgeleid dat
de directeur van de DTe ook verplicht zou zijn om in alle
gevallen een uitspraak te doen middels een bindende
aanwijzing. Ook overigens valt in de Gaswet geen bepaling
aan te wijzen op grond waarvan de directeur van de
DTe zonder meer verplicht zou zijn tot het geven van een
bindende aanwijzing wanneer een gastransportbedrijf,
zoals Gasunie, bij het opstellen van de indicatieve tarieven
en voorwaarden de Richtlijnen niet in acht zou nemen.
De Richtlijnen verplichten de directeur van de DTe
evenmin tot bindende aanwijzingen, nu deze met betrekking
tot mogelijk handhavend optreden bepaald ruim en
vrijblijvend zijn geformuleerd en de directeur dientengevolge
een ruime beoordelingsvrijheid verschaffen. De directeur
van de DTe heeft ter motivering van zijn weigering
van het opleggen van een bindende aanwijzing in
het onderhavige geval naar het oordeel van het College
in redelijkheid doorslaggevende betekenis mogen hechten
aan de omstandigheid dat het jaar 2001 voor Gasunie
een overgangsfase naar een geliberaliseerde markt betekende
en dat Gasunie zich binnen een relatief kort tijdbestek
diende aan te passen aan het liberaliseringsproces.
Voorts heeft de directeur van de DTe bij die afweging
evenzeer in redelijkheid kunnen betrekken het belang van
het behoud van een goede verstandhouding met Gasunie,
gelet op haar bijzondere positie binnen het liberaliseringsproces
en het belang van haar volledige medewerking
ten behoeve van een voorspoedige voorgang
van dit liberaliseringsproces. Het College is dan ook van
oordeel dat het beroep ongegrond is.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.