Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 2004 nr. 2

Stichting Tegengas Tjeukemeer / Minister van Economische Zaken

mr. P.J.M. Koning

Aan Total E&P Nederland B.V. ('Total') is door de Minister van Economische Zaken ('MEZ') bij besluit van 23 oktober 2003 een vergunning krachtens artikel 40 van de Mijnbouwwet ('Mbw') verleend voor het oprichten en instandhouden van een mijnbouwwerk en voor het met behulp van een mobiele boorinstallatie verrichten van een exploratieboring nabij Doniaga (gemeente Skarsterlân/ Langweer, Friesland). De stichting 'Stichting Tegengas Tjeukemeer' ('STT') heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State ('RvS'), inclusief

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

het verzoek voor het treffen van een voorlopige voorziening (ingevolge art. 8:81 Algemene Wet Bestuursrecht, 'Awb'). Total is van plan om net buiten het natuurgebied aan het Tjeukemeer onder een eerder verleende concessie/winningsvergunning een exploratie-boring uit te voeren. Hiervoor is volgens de Mbw een (mijnbouw)milieuvergunning nodig, die door de MEZ ook als zodanig op 23 oktober 2003 is afgegeven (ingevolge art. 40 Mbw1). Volgens opgave in de aanvraag voor de milieuvergunning is de duur van de voorgenomen boring ongeveer 45 dagen; daarnaast zijn er ongeveer 10-12 weken nodig voor voorbereidende (m.n. civiel georiënteerde) werkzaamheden. Totale duur van diverse uit te voeren activiteiten zou dus ten minste 19 tot 21 weken (kunnen) zijn. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de RvS ('de Voorzitter') stelt vervolgens in deze uitspraak, mede op basis van andere voor of in het proces aangedragen informatie, dat er dan ook géén sprake is van activiteiten die éénmalig zijn en in een kort tijdbestek worden afgerond, maar van een continue bedrijvigheid over een langere periode.2 Naar het oordeel van de Voorzitter betreffen de aangevraagde activiteiten daarom een bedrijvigheid die 'pleegt te worden verricht' in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wmb en dat ook aan de overige eisen van dit artikellid i.c. wordt voldaan. Vervolgens wordt gesteld dat in de vergunningsaanvraag is vermeld dat de boorinstallatie wordt aangedreven door een aantal dieseloliegestookte generatoren met een totaal vermogen van ongeveer 3 MW. De installatie valt volgens de Voorzitter dan ook onder 'categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (het 'Ivb')' en dus is de aangevraagde activiteit vergunningsplichtig ingevolge de Wmb. De Voorzitter stelt derhalve dat de MEZ ten onrechte vergunning heeft verleend krachtens artikel 40 Mbw (dat had 'dus' een vergunning volgens de Wmb moeten zijn). De Voorzitter ziet hierin vervolgens aanleiding om (de gevraagde) voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen. De verzoekgronden behoeven dan ook verder geen inhoudelijke bespreking. Het oordeel van de Voorzitter heeft overigens een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure3. Juridisch kader Sinds 1989 is Total, of één van diens rechtsvoorgangers, reeds in het bezit van de mijnbouwconcessie 'Gorredijk' (gelegen midden Friesland), uitgegeven op basis van de oude Mijnwet ('Mw') van 1810 en 1903. Volgens art. 143 lid 2a van de (nieuwe) Mijnbouwwet ('Mbw', in werking getreden per 1 januari 2003) worden verleende concessies gelijkgesteld aan (het nieuwe stelsel van) winningsvergunningen, met gelijkblijvende beperkingen en voorwaarden (re. art. 143 lid 3 Mbw). Dit betreft dus voorwaarden m.b.t. bestaande winningsprojecten binnen het genoemde (vervangen) 'concessie'-gebied. Voor de opsporing van olie- en/of gasvoorkomens is in het algemeen een aparte opsporingsvergunning vereist (art. 6 lid 1a Mbw). Ingeval de opsporing plaatsvindt binnen een reeds verleende winningsvergunning geldt dit - voor de houder van die winningsvergunning - echter niet (art. 1k Mbw). De winningsvergunning resp. opsporingsvergunning geeft overigens exclusieve rechten aan de vergunninghouder, ter verzekering dat anderen geen vergelijkbare activiteiten in een bepaald gebied kunnen ondernemen. Deze vergunningen wordt dan ook wel 'marktordeningsinstrument[ en]' genoemd (o.m. TK 2001-2001, 26 219, nr. 12, p. 23). De mijnbouwmilieuvergunning vormt vervolgens het laatste vergunningskader voor het uitvoeren van mijnbouwactiviteiten, althans voor zover de Mbw dit voorschrijft. Voorheen, onder de oude Mijnwet en de toenmalige concessievoorwaarden, betrof dit de zgn. 'locatievergunning'. De vergunning ter bescherming van het milieubelang heeft met de inwerkingtreding van de Mbw overigens een wat 'dualistisch' karakter gekregen: voor het uitvoeren van activiteiten is ofwel een vergunning volgens de Wet Milieubeheer ('Wmb') ofwel volgens de Mbw vereist. Deze vergunning is rechtstreeks verbonden aan een feitelijke activiteit die door een vergunninghouder ondernomen wordt, binnen het hem (eerder) verleende gebied voortvloeiend uit de opsporings-/ winningsvergunning. Het beoordelen van een milieuvergunning hangt geheel af van een concrete locatie. Het is daarom mogelijk dat op grond van te maken (milieu-) afwegingen zo'n vergunning niet, dan wel alleen onder specifieke voorwaarden kan worden verleend. Overigens zijn tijdens de afgelopen decennia diverse afwegingsmechanismen ontwikkeld ten aanzien wat nu wèl en wat nu nièt in het belang van de bescherming van het milieu kan worden beschouwd, en wat voor beperkende voorschriften zoal zouden moeten gelden. Een aanvrager is dan ook in het algemeen in staat om vooraf een redelijk voorspelbare uitkomst in te schatten t.a.v. de geoorloofdheid van zijn geplande activiteit(en)4. In de onderhavige zaak gaat het er in eerste instantie om dat door de verzoekster (STT) de te verwachten nadelen voor het milieu door verweerder niet op juiste wijze zouden zijn meegewogen en meegenomen bij de overwegingen om tot daadwerkelijke (milieu-)vergunningverlening over te gaan. Aangevoerde aspecten hieromtrent zijn o.m.: - permanente, langdurige, gaswinning is het doel; - te verwachten grote gevolgen voor de omgeving; - het niet volgen van een mer-procedure; - het karakter van het gebied (o.a. natuurgebied, Natuur Beleids Plan, wetland). In deze tijdelijke uitspraak is de aandacht echter verschoven naar de vraag of de bestreden milieuvergunning voor een proef- of exploratieboring nu volgens de Mbw of volgens de Wmb had moeten worden afgegeven. Overigens is dit slechts een klein verschil, in beide gevallen zou de MEZ het bevoegd gezag zijn en een groot aantal artikelen uit de Wmb zijn in de Mbw van overeenkomstige toepassing verklaard, daarmee dus zorgdragend dat het milieubelang in beide gevallen het centrale punt in de afweging behoort te zijn. Commentaar Artikel 40, tweede lid, Mbw, stelt dat het verboden is zonder vergunning van de MEZ een mijnbouwwerk op te richten of in stand te houden. Ingevolge het eerste lid is dit artikel van toepassing in die gevallen waarin hoofdstuk 8 (betreffende 'Inrichtingen') van de Wet milieubeheer niet van toepassing is op een mijnbouwwerk. De bepaling in art. 40 Mbw is onder andere zo geformuleerd voor de zgn. exploratieboringen die in het algemeen een tijdelijk karakter hebben: deze zouden nl. onder de vigerende Wmb nièt vergunningsplichtig zijn.5 Gezien de grote aandacht voor het belang van de bescherming van het milieu bij mijnbouwactiviteiten reeds vóór het behandelingsproces van de Mijnbouwwet (bijv. de 'Waddenzee-' discussies t.a.v. het uitvoeren van proefboringen) werd dit gezien als een politiek en bestuursmatig ongewenste situatie, en middels de 'constructie' van art. 40 Mbw (oorspronkelijk art. 35 ontwerp-Mbw) nader uitgewerkt. Daarnaast duidt het voorschrift uit art. 40 Mbw op installaties/ mijnbouwwerken op het Nederlands deel van het Continentaal Plat alwaar de Wmb geen rechtskracht heeft vanwege de territoriaal beperkte reikwijdte daarvan.6 Ten aanzien van het tijdelijke karakter, c.q. de tijdelijkheid van de activiteit(en), gaat het in casu om het volgende punt: de Voorzitter oordeelt dat er géén sprake is van zulke tijdelijkheid. In deze voorlopige voorziening wordt aangegrepen bij het Ivb. Dit stelt in de bijbehorende lijst/bijlage dat onder de Wmb die inrichtingen vallen waar (o.a.) één of meer verbrandingsmotoren staan opgesteld met een (gezamenlijk) vermogen groter dan 1,5 kW ('categorie 1.1 sub b'; ter indicatie: dat staat gelijk aan het (elektrisch) vermogen van twee magnetrons of één stofzuiger). In de vergunningsaanvraag wordt voor deze machines een vermogen van 3 MW opgegeven (+/- 2000 stofzuigers) en deze vallen dus ruimschoots binnen de werkingssfeer van het Ivb. Omdat volgens de Voorzitter art. 1.1 Wmb, i.c. de definitie van 'inrichting', van toepassing is - alsmede dus de classificatie volgens het Ivb -, behoort op grond van beide elementen tezamen een vergunning volgens art. 8.1 Wmb te worden aangevraagd. Uit de gegevens is volgens de Voorzitter niet komen vast te staan dat het i.c. zou gaan om activiteiten die éénmalig zijn en in een kort tijdsbestek worden afgerond (zie ook punten uit 'Samenvatting'), kortom, geen tijdelijkheid. Meer inhoudelijke punten worden door de Voorzitter niet aangevoerd of opgevoerd. Ook al betreft deze uitspraak een voorlopige voorziening, en worden (dus) geen rechtsgevolgen in het leven geroepen inzake de einduitspraak in de nog te doorlopen bodemprocedure/ -uitspraak, de gegeven motivering in de uitspraak kan op zijn minst opmerkelijk genoemd worden. Of dit komt door feitelijke onduidelijkheden, of door andere omstandigheden bij het opstellen van de uitspraak, is onbekend. Ook al lijkt de in de uitspraak gegeven onderbouwing in eerste instantie een 'logische' redeneertrant te bevatten, bij iets nadere analyse en verdieping van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving getuigt het op sommige punten van enige juridische misvatting. In de eerste plaats vanwege een 'te-kort-door-de-bocht'- toepassing van het Ivb; art. 1.2 van Bijlage I bevat namelijk een uitzonderingsclausule: het in de uitspraak aangehaalde art. 1.1. is (namelijk) nièt van toepassing bij '...verbrandingsmotoren [ ... ] die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn', een niet onrelevante bepaling voor het voorliggende geval, lijkt het. Uiteraard roept die bepaling direct de vraag op wat dan 'tijdelijk' is, maar door de Voorzitter wordt in de uitspraak überhaupt niet naar deze bepaling/artikel verwezen. De terechte vraag is dan ook of deze regel wel in diens afweging is meegenomen. Ten aanzien van deze tijdelijkheid is - gezien vanuit juridisch perspectief - reeds één en ander aan een rechterlijk oordeel overgelaten. Voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de RvS zelf (11 september 1997, AB 1997 452 m.nt. AvH) waarin wordt overwogen dat een installatie, die wordt gebruikt voor de aanleg van een damwandconstructie van 3,5 km. en in verband daarmee gedurende ongeveer een winterseizoen aanwezig is, als tijdelijk in de zin van categorie I, onderdeel 1.2 van het Ivb aangemerkt moet worden. Andere, meer wettelijke georiënteerde argumenten zouden onder meer kunnen worden gedestilleerd uit de Wet Ruimtelijke Ordening ('WRO') (art. 17 lid 1 WRO en art. 19 Besluit Ruimtelijke Ordening ('Bro'): tijdelijke afwijking/ontheffing van het bestemmingsplan), de Woningwet ('Ww') (art. 45 lid 2 Ww: ontheffing voor tijdelijke bouwwerken) maar zeer zeker ook onder de Wet Milieubeheer (art. 8.17 Wmb, de tijdelijke milieuvergunning). Daarin staat in zijn algemeenheid 'tijdelijk' als een 'termijn van ten hoogste vijf jaar' (8:17 Wmb) opgenomen, of woorden van gelijke strekking (WRO/Bro/Ww). Daarmee wordt dan wel geen absolute minimumgrens bepaald of aangegeven, maar wordt toch impliciet een zekere 'toon' gezet hoe ver het begrip van 'tijdelijkheid', c.q. 'tijdelijk' zou moeten worden opgevat. Het is overigens in dit kader (algemene) 'common practice' dat een exploratieboring niet onder het vergunningsregime van de Wmb valt (maar onder de Mbw, voorheen de Mw). Deze uitspraak lijkt wat dat betreft dan ook de eerste in zijn soort.7 Dat moge op zichzelf nog geen degelijk steekhoudend argument zijn, middels nader onderzoek had eenduidig - en ook: vrij eenvoudig - kunnen worden gerefereerd naar diverse Kamerstukken die bij de totstandkoming van de Mbw zijn gepubliceerd, o.m. in de memorie van toelichting: 'Zoals eerder is aangegeven ligt het in de bedoeling dat alle mijnbouwwerken, waarop hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer niet van toepassing is (met name opsporingsinstallaties op land en installaties op het continentaal plat) slechts met toestemming van de Minister van Economische Zaken mogen worden opgericht en in stand gehouden'.8 Uit de uitspraak blijkt niet dat hieraan enig juridisch belang wordt toegeschreven, althans wordt de gedachtegang van de wetgever niet aangehaald als verduidelijking waarom het 'dualistische' stelsel zo in de wet is vastgelegd. Vanuit het meer operationele perspectief - dat wil zeggen, gezien de feitelijke omstandigheden die bij een exploratieboring normaliter van toepassing zijn - kan nog worden gesteld dat de 'verbrandingsmotoren' in geen geval veel langer dan de daadwerkelijke uitvoering van de boring aanwezig - en functioneel - zullen zijn. In het algemeen wordt na afloop van een boring de bijbehorende/ gebruikte apparatuur binnen ongeveer maximaal een week weer afgebroken en getransporteerd naar een andere locatie, of ter opslag neergezet of verplaatst. De in de uitspraak genoemde voorbereidingsperiode van 10-12 weken lijkt eerder te duiden op de aanleg van de locatie an sich (uitmeten perceel, aanvoer materieel, aanleggen fundering/asfalteringswerkzaamheden, opzetten afrastering, etc.), maar daar zijn in het algemeen geen grote verbrandingsmotoren bij nodig, oftewel: er is (nog) géén sprake van een 'inrichting' volgens de Ivb-categorie 1.1. Het lijkt er dan ook op dat de feitelijke - althans de te verwachten of geplande - operationele duur en aanwezigheid van de installatie(s) niet voldoende is meegenomen bij de eindoverwegingen die tot deze tijdelijke uitspraak hebben geleid, of althans een stuk korter zal zijn dan wellicht door de Voorzitter geanticipeerd.9 Verwarring is wellicht veroorzaakt doordat voor een eerder door de Gemeente Skarsterlân verleende bouwvergunning inclusief vrijstelling ingevolge art. 17 van de WRO, - inzake de tijdelijke wijziging van het vigerende bestemmingsplan -, wèl een langduriger periode wordt genoemd. Overigens speelt/speelde ook daar (dus) in zekere zin het begrip 'tijdelijk', maar dan onder het wettelijke kader van 'een bepaalde termijn' ex. art 17 lid 1 WRO zoals hierboven reeds opgemerkt.10 Als laatste aspect van 'tijdelijkheid' - dat meer in dit 'soort' zaken speelt, en wellicht bij deze uitspraak mogelijk tot verwarring heeft geleid - wordt veelal gerefereerd aan de opvatting en mogelijkheid dat een (proef-) boring wel eens gevolgd zou kunnen worden 'door méér', d.w.z. dat nadere boringen kunnen volgen of dat de bouw en aanwezigheid van een winnings- of productielocatie voor langere periode zou kunnen volgen. Voor verwerping - of geruststelling - van deze argumentatie kan alleen worden verwezen naar de opzet van de Mijnbouwwet-systematiek: indien daadwerkelijk tot winning wordt overgegaan zal een aparte milieuvergunning moeten worden afgegeven voor een alsdan te plaatsen installatie, op een alsdan te bepalen locatie. Op land zal dan een vergunning ex. Wmb volgen, op zee een (nieuwe) 'art. 40 Mbw'-vergunning, geheel in lijn met de opzet van de (mijnbouw) milieuvergunningsmethodiek. En dan zal ook het uitvoeren van een milieueffectrapportage in het algemeen verplicht zijn, conform het mer-besluit (ref. onderdeel 'C', cat. 17). Maar dan is van tijdelijkheid inderdaad geen sprake meer, maar ook niet van een (tijdelijke!?!) vergunning voor een enkele opsporingsboring die na ongeveer 45 dagen weer 'voorbij' is. Geheel los van bovenstaande gedachtegang(-en) kan wel worden aangevoerd dat de in art. 40 Mbw gebruikte termen: 'oprichten', maar met name: 'instandhouden', naar algemene maatstaven pretenderen toch meer een niet-tijdelijke activiteit aan te duiden (hetgeen op zichzelf ook aardig aansluit bij het 'pleegt te worden verricht', resp. 'ondernomen bedrijvigheid' van art. 1 Wmb). Er wordt in artikel 40 Mbw zelf bijv. niet gesproken over het (weer) verwijderen van een/het mijnbouwwerk in kwestie (in tegenstelling dus tot het 'oprichten', dat wèl wordt gebruikt). Dit 'verwijderen' wordt overigens wel gedetailleerd in het Mijnbouwbesluit (Mbb) geregeld (art. 39, 40 Mbb), hetgeen na bestudering eigenlijk weer nièt van toepassing behoort of zou behoren te zijn op tijdelijke boorinstallaties (omdat het uitgaat van een langduriger situatie...). In dit opzicht lijken de bewoordingen uit de Mbw dan ook zelf te zorgen voor onduidelijkheid m.b.t. de (milieu-)vergunningsplichtigheid van activiteiten met een meer tijdelijk karakter, iets dat wellicht middels wetsaanpassing nader uitgewerkt of onderscheiden zou kunnen worden (onder gelijktijdige verduidelijking of introductie van het begrip 'tijdelijkheid'!?). Als laatste kan nog worden opgemerkt dat het wel eens zou kunnen zijn dat niet (alleen) art. 1.1 en 1.2 van categorie 1 van het Ivb van toepassing is op een tijdelijke (gas-)opsporings-mijnbouwwerk, maar (ook) art. 2.1 van categorie 2 daarvan (art. 2.1 Ivb: 'Inrichtingen voor: a. het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan, of overslaan van gassen of gasmengsels...' en: 'b. het regelen van de druk of stroming van gas of gasstromen'). Bespreking hiervan reikt te ver voor de becommentariëring van onderhavige uitspraak. Een 'ontsnappingsclausule' vanwege tijdelijkheid is in die categorie overigens niet aanwezig, een relevant detail wellicht.

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Jurisprudentie
Organisatie
Raad van State (Afd. Bestuursrechtspraak)
Auteurs
mr. P.J.M. Koning
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Bron
zaaknummer: 200308221/2; LJN-nummer AO3986
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:NTE/2016

Verder in 2004 nr.2

 Elektriciteit uit biomassa in Nederland

De internationale gemeenschap heeft het afgelopen decennium op het terrein van energie en milieu een aantal ingrijpende maatregelen genomen teneinde de energievoorziening een duurzamer karakter ...

 Aansprakelijkheid van netbeheerders bij stroomonderbreking: enige civielrechtelijke aspecten

Onze maatschappij is in verregaande mate afhankelijk van elektriciteit. Stroomstoringen leiden tot grote verstoringen van de maatschappij. Zowel internationaal als nationaal hebben zich afgelope...

 Verslag NeVER-bijeenkomst: wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet

Tijdens de bijeenkomst van de NeVER op 19 februari 2004 spraken mevrouw M. Bootsman van de afdeling Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Economische Zaken en mevrouw M. Vleggeert...

 Actualiteiten en signaleringen

¡ Dienst uitvoering en toezicht Energie Onderzoek Ontwikkeling Gasmarkt - Informatie en Consultatiedocument

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Dienst uitvoering en toezicht Energie Informatie- en consultatiedocument Decentrale Opwekking

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Algemene Energieraad Jaarverslag 2003 en Werkprogramma 2004

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Algemene Energieraad Overige adviezen

 Actualiteiten en Signaleringen

Artikelen in andere tijdschriften

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Ministerie van Economische Zaken Allocatieplan CO2-emissierechten 2005 t/m 2007