Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 2004 nr. 2

X te Y / uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst

mr. P.J.M. Koning

Belanghebbende is een in Nederland gevestigde onderneming en heeft met het oog op de gasvoorziening van een elektriciteitscentrale een overeenkomst gesloten met een aantal Noorse gasleveranciers. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de Wet belastingheffing op milieugrondslag als belastingplichtige voor de brandstoffenbelasting kan worden aangemerkt. Het Hof overweegt dat artikel 24, onderdeel d, Wbm, tot de conclusie lijkt te leiden dat in het onderhavige geval twee belastingplichtigen kunnen worden

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

aangewezen, te weten degene die het aardgas binnen Nederland heeft gebracht alsmede belanghebbende voorzover zij het aardgas afgeleverd heeft gekregen door degene die het aardgas heeft gewonnen. Het Hof concludeert vervolgens op basis van de wetsgeschiedenis dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. De desbetreffende wettelijke bepalingen moet volgens het Hof aldus worden uitgelegd dat de importeur van het aardgas als belastingplichtige moet worden aangemerkt. En dat is in dit geval niet belanghebbende. Het Hof verklaart het beroep gegrond en vernietigt derhalve de opgelegde naheffingsaanslag brandstoffenbelasting. Inleiding De brandstoffenbelasting is één van de milieubelastingen die worden geheven op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag. Aangezien de Wet belastingen op milieugrondslag de afgelopen tien jaar regelmatig ingrijpend is gewijzigd, is het van belang om op te merken dat onderhavige zaak ziet op de naheffing van brandstoffenbelasting over de jaren 1996 en 1997. Thans wordt enkel brandstoffenbelasting geheven over kolen en is aardgas onderworpen aan de sedert 1 januari 2004 geïntroduceerde Energiebelasting. De uitkomst van onderhavig geschil is met name van groot belang voor elektriciteitsproducenten die vóór 1 januari 2001 aardgas van buiten Nederland betrokken. Immers, in de jaren 2001 tot en met 2003 gold er een vrijstelling van brandstoffenbelasting voorzover het aardgas werd gebruikt als brandstof voor het opwekken van elektriciteit in een installatie met een elektrisch rendement van minimaal 30%. De complexiteit van het onderhavige geschil noopt ons eerst een uitvoerige uiteenzetting van de feiten te geven alvorens tot een nadere beschouwing van het geschil en de uitspraak te komen. Feiten en procesverloop Eén van de aandeelhouders van belanghebbende exploiteert in Nederland (hierna in de citaten uit de contracten aangeduid als locatie [Q1]) een elektriciteitscentrale. De elektriciteitproductie-eenheden van die centrale (aanvankelijk twee, later met drie uitgebreid) zijn in de loop van 1995 opgestart. Bedoelde elektriciteitscentrale gebruikt voor de opwekking van elektriciteit op die locatie grote hoeveelheden aardgas. Belanghebbende (in de hierna te citeren contracten aangeduid als [NV A]), heeft met het oog op de gasvoorziening ten behoeve van vorenbedoelde centrale, op 16 juni 1989 met een aantal Noorse oliemaatschappijen een overeenkomst gesloten (de Gas Sales Agreement, tezamen met de aanvullingen daarop en de bijbehorende overeenkomsten door partijen en ook hierna genoemd: de TGSA) voor de levering van gas ten behoeve van deze elektriciteitscentrale. In de hierna te citeren contracten worden deze Noorse oliemaatschappijen aangeduid als ‘the Sellers’. Belanghebbende is voor het te leveren gas in de overeenkomst met de Noorse leveranciers een zogenoemde all-in prijs overeengekomen. Belanghebbende, die reeds afnemer was van Nederlands aardgas van de N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: de Gasunie), heeft daarnaast in 1995 een overeenkomst gesloten met de Gasunie voor de (aanvullende) levering van aardgas omdat de Noorse leveranciers niet volledig aan de behoefte aan aardgas van belanghebbende konden voldoen. In deze overeenkomst is ook voorzien in de situatie waarin belanghebbende (tijdelijk) minder dan de door de Noorse leveranciers aangevoerde hoeveelheid gas afneemt. Aangezien het aardgas ongeacht de leverancier via één aansluiting op het door Gasunie beheerde aardgasnet aan belanghebbende wordt geleverd zijn daaromtrent nadere afspraken gemaakt tussen belanghebbende, de Noorse leveranciers en Gasunie, waaronder afspraken omtrent de uitwisseling van gegevens. Na enkele kleine proefleveringen van gas in verband met het proefdraaien van de productie-eenheden is omstreeks 1 november 1995 de productie van elektriciteit begonnen en is belanghebbende rond die datum gestart met het afnemen van het benodigde Noorse gas. Om aan hun verplichtingen tot het leveren van het aardgas aan belanghebbende te kunnen voldoen hebben de Noorse leveranciers op 24 september 1990 een overeenkomst met Gasunie gesloten (waarin de Noorse leveranciers nader worden aangeduid als ‘[NV A]-Sellers’) en waarin in de considerans onder meer de volgende overwegingen zijn opgenomen: ‘WHEREAS the [NV A]-Sellers have to make arrangements for transportation of said gas from the [Q2] plant of [Gas-maatschappij E] to said two power plants, and WHEREAS the [NV A]-Sellers are willing to sell said gas to Gasunie at the [Q2] plant of [Gas-maatschappij E] and buy it back from Gasunie near said two power plants, and WHEREAS Gasunie is willing to buy said gas at the [Q2] plant of [Gas-maatschappij E], to import it into the Netherlands, to transport it to said two power plants and to resell it to the [NV A]-Sellers.’ De hier bedoelde overeenkomst is nader aangeduid als ‘PURCHASE AND RESALE AGREEMENT’ (door partijen en ook hierna genoemd: PARA-overeenkomst) en houdt onder meer in de in de considerans bedoelde verkoop van gas op de [Q2]-locatie door de Noorse leveranciers aan Gasunie en de terugkoop van dat gas door de Noorse leveranciers van Gasunie zodat deze in staat zijn het Noorse gas aan belanghebbende te leveren. Deze terugkoop vindt plaats zodra het gas in Nederland bij de elektriciteitscentrale van belanghebbende is aangekomen. Op 25 januari 1996 hebben de Noorse leveranciers een nieuwe overeenkomst gesloten met Gasunie met betrekking tot het transport van het Noorse gas van de locatie in [Q2] naar de in Nederland gelegen elektriciteitscentrale van belanghebbende (hierna: de TREE-overeenkomst). De TREE-overeenkomst houdt - onder meer - het volgende in: ‘WHEREAS the [NV A]-Sellers have to make arrangements for transportation of said gas from the [Q2] plant of [Gas-maatschappij E] and/or from the Europipe Facilities to said five power plants, and WHEREAS the Parties originally concluded a Purchase and Resale Agreement (PARA) for sale and resale of the gas dated 24 september 1990 as amended 12 June 1995, and whereas the Parties now are willing to replace PARA by a Transportation Agreement (TREE); (...)’ De TREE-overeenkomst is in werking getreden per 1 januari 1996 (vanaf dat moment heeft de PARA-overeen- komst haar werking verloren), en regelt het transport door Gasunie van het gas dat door de Noorse leveranciers aan belanghebbende moet worden geleverd. Onder de TREE-overeenkomst is van koop en terugverkoop van het gas door Gasunie geen sprake meer. Belanghebbende was noch bij de PARA-overeenkomst, noch bij de TREE-overeenkomst partij. Die overeenkomsten hebben geen enkele wijziging in de TGSA tot gevolg gehad. In 1994 zijn afspraken gemaakt tussen Gasunie en de Belastingdienst omtrent de fiscale behandeling van het Noorse gas dat door de Noorse oliemaatschappijen aan belanghebbende geleverd zou gaan worden. Op grond daarvan heeft Gasunie de over 1995 verschuldigde brandstoffenbelasting afgedragen. Vanaf 1 januari 1996 heeft Gasunie met betrekking tot de leveringen van aardgas aan belanghebbende nog slechts de brandstoffenbelasting afgedragen die betrekking heeft op haar eigen leveringen van aardgas, dus niet meer over het geïmporteerde Noorse gas. Op 12 september 2000 heeft de Inspecteur een brief verstuurd aan één van de Noorse leveranciers (in het citaat hieronder aangeduid als [B]), die ter zake optreedt als vertegenwoordiger van de overige Noorse leveranciers, met - onder meer - de volgende inhoud: ‘(...) In 1996 the agreement between [B] and Gasunie has been altered into a transportation agreement (TREE; Transport [Q2] [Q1]). This means that as from 1996 Gasunie has not brought and delivered Norwegian gas into the Netherlands and is therefore not longer due to the environmental tax. The question that remains is which party has brought and delivered the gas into the Netherlands since 1996. According to dutch tax law the party who is liable for the dutch environmental tax for bringing gas into the Netherlands, is obliged to report to the Tax Service. (...) Further, parties have agreed that [B] shall deliver the gas at the point where the gas transportation system from the Quantity Measurement Plant is connected to [NV A's] facilities at the [Q1] Site. The risk of loss of and the title to the processed gas only passes from [B] to [NV A] at the delivery point. This delivery point is in the Netherlands. Therefore [B] has brought the gas in the Netherlands and delivered it to [NV A]. On these terms [B] is liable to account for the dutch environmental tax from January 1th, 1996 up till now.’ Rechtsoverwegingen van het Hof (verkort weergegeven) Blijkens de wetsgeschiedenis waren de bepalingen omtrent de belastingplicht voor de heffing op (aard)gas toegesneden op de situatie van gaswinning en levering zoals deze bestond met betrekking tot het Nederlandse aardgas. De wettelijke bepaling hield naar de bedoeling van de wetgever een zogenoemde verleggingsregeling in waardoor, behoudens het eigen gebruik door de gaswinners, slechts één belastingplichtige voor de brandstoffenbelasting op aardgas werd aangewezen, te weten de Gasunie. In de tekst van de Wet11 zoals die uiteindelijk werd aangenomen luidde artikel 24 (in het wetsvoorstel artikel 25, tweede lid) als volgt: ‘In afwijking van artikel 21, vijfde lid, en artikel 23, tweede lid, wordt de belasting met betrekking tot niet als minerale olie aangemerkt aardgas: a. van degene die het aardgas heeft gewonnen slechts geheven voor zover hij dat gas als brandstof gebruikt; b. in andere gevallen geheven van degene die het gas heeft betrokken van degene die het heeft gewonnen.’ Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis moet naar het oordeel van het Hof van deze tekst worden aangenomen dat zij, ook in elk onderdeel, betrekking heeft op de Nederlandse situatie met betrekking tot gewonnen aardgas. De Inspecteur heeft verklaard dat de wetgever de gevolgen voor situaties als de onderhavige - waarin sprake is van de import van niet in Nederland gewonnen gas - niet heeft onderkend. Het Hof heeft in de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen gevonden voor het tegendeel. Tot de stukken van dit geding behoort een kopie van een gedeelte van een Notitie van 9 maart 1995, WV-95-81 van het Directoraat-Generaal voor Fiscale Zaken, Directie Wetgeving Verbruiksbelastingen, van het Ministerie van Financiën, waarin - onder meer - het volgende is opgenomen: ‘(...) Import van aardgas (...) De Gasunie heeft slechts een monopoliepositie ten aanzien van op het Nederlandse territorium gewonnen aardgas; de distributie daarvan loopt verplicht via de Gasunie. Ten aanzien van geïmporteerd aar[d]gas heeft de Gasunie geen monopoliepositie. Op korte termijn is volgens EZ te verwachten dat bij voorbeeld de [NV A], die thans reeds aardgas uit Noorwegen via de Gasunie betrekt, zelf aardgas rechtstreeks gaat importeren uit Noorwegen, waarbij de Gasunie dan nog slechts het transport voor haar rekening zal nemen. (...) Brandstoffenbelasting bij import van aardgas Met betrekking tot de belastingheffing bij import van aardgas is een lek geconstateerd. Sinds 1 januari 1995 is op basis van de Wet belastingen op milieugrondslag import van aardgas niet altijd onder de brandstoffenbelasting (Wbm) te brengen, aangezien er niet altijd een belastingplichtige is aan te wijzen (...). In de tot 1 januari 1995 geldende tekst was een bepaling opgenomen die wèl alle situaties dekte (...). Bij de totstandkoming van de tekst van de Wbm is deze tekst voor aardgas komen te vervallen omdat, zoals thans blijkt ten onrechte, werd aangenomen dat alleen de Gasunie belastingplichtig zou zijn voor de brandstoffenbelasting (...). Om dit 'lek' te dichten is aanpassing van de wettekst nodig (...).’ Artikel 24 onderdeel b. van de Wet is aangepast bij Wet van 6 december 1995, Stb. 1995, 588 (artikel VII, onderdeel B) waarbij aan de gewijzigde bepaling terugwerkende kracht is verleend tot en met 1 januari 1995 (artikel XII). De ‘technische aanpassing’ is - onder meer - als volgt toegelicht (MvT Kamerstukken II 1994-1995, 24 334, nr. 3, blz. 15): ‘(...) Bij de omzetting van de brandstoffenbelasting (...) is onbedoeld een lacune ontstaan als gevolg waarvan ter zake van de invoer van aardgas thans naar de letterlijke tekst van de wet niet in alle gevallen de brandstoffenbelasting zou kunnen worden geheven. Na deze wijziging luidde artikel 24 van de Wet gedurende de jaren waarover de onderhavige naheffingsaanslagen aan belanghebbende zijn opgelegd, als volgt: ‘In afwijking van artikel 21, (...), en artikel 23, (...), wordt de belasting met betrekking tot niet als minerale olie aangemerkt aardgas: a. van degene die het aardgas heeft gewonnen (...) slechts geheven voor zover hij dat gas als brandstof gebruikt; b. in andere gevallen geheven van degene die door hem binnen Nederland gebracht aardgas dan wel aan hem afgeleverd aardgas door degene die het heeft gewonnen (...), aflevert of gebruikt.’ Naar het oordeel van het Hof moet de in december 1995 met terugwerkende kracht doorgevoerde wijziging van onderdeel b van artikel 24 van de Wet aldus worden verstaan dat daarmee naar de bedoeling van de wetgever belastingplicht voor de brandstoffenbelasting in het leven werd geroepen voor de gevallen van import van aardgas waarin niet de Gasunie als belastingplichtige kon worden aangewezen. Naar het oordeel van het Hof houdt deze uitleg eveneens in dat de wetgever bij het doorvoeren van de bedoelde wijziging het handhaven van het woord ‘slechts’ in onderdeel a van artikel 24 van de Wet over het hoofd heeft gezien. Het Hof komt tot deze laatste conclusie omdat naar 's Hofs oordeel niet aannemelijk is dat de wetgever de consequenties van de andersluidende, door de Inspecteur verdedigde, opvatting heeft gewild. Gelet op het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat tot de belastingplichtigen ook buitenlandse gaswinners kunnen worden gerekend. De gewijzigde tekst van het hiervoor bedoelde onderdeel b benoemt twee belastingplichtigen voor de onderhavige brandstoffenbelasting, te weten degene die door hem binnen Nederland gebracht aardgas aflevert of gebruikt, en degene die aan hem afgeleverd aardgas door degene die het heeft gewonnen, aflevert of gebruikt. Dit betekent dat in voorkomende gevallen twee belastingplichtigen kunnen worden aangewezen voor dezelfde hoeveelheid geïmporteerd aardgas. Die situatie kan zich naar het oordeel van het Hof ook in het onderhavige geval voordoen. De vastgestelde feiten en omstandigheden, en met name de bepalingen omtrent de plaats van levering van het Noorse aardgas en het risico met betrekking tot dat aardgas tijdens het transport tot aan het afleveringspunt, laten volgens het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende niet degene is die het Noorse aardgas binnen Nederland heeft gebracht. Het Hof wijst daarbij ook op de mogelijkheid die in de stukken is voorzien dat belanghebbende een deel van het binnen Nederland gebrachte Noorse aardgas (tijdelijk) niet afneemt waardoor dat aardgas derhalve (tijdelijk) tot de gasvoorraad van Gasunie, aanwezig in het door haar beheerde gasnet, behoort. Voor zover de Inspecteur met zijn stelling aangaande de twijfel over wat onder binnen brengen moet worden verstaan wil betogen dat belanghebbende moet worden aangemerkt als degene die het aardgas binnen Nederland heeft gebracht, wordt die stelling door het Hof verworpen. Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval belanghebbende als gebruiker moet worden aangemerkt. Het vorenstaande houdt in dat voor het Noorse aardgas in het onderhavige tijdvak als belastingplichtige zijn aan te wijzen degene die het binnen Nederland heeft gebracht en aan belanghebbende heeft afgeleverd, en belanghebbende, voor zover zij het aardgas afgeleverd heeft gekregen door degene die het heeft gewonnen. Niet alleen staat deze conclusie op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel op grond waarvan onder meer te allen tijde duidelijk moet zijn wie, wanneer en naar welke maatstaven belastingplichtig is, ook moet volgens het Hof worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke situatie niet kan hebben bedoeld. De wijziging van artikel 24, onderdeel b, van de Wet is in de loop van 1995 in gang gezet omdat in dat artikel in een lacune werd voorzien voor situaties van import van buitenlands aardgas, ook wel parallelimport genoemd. Nu juist voor dit soort importsituaties artikel 24 is gewijzigd en de wetgever in de nieuwe wettekst de importsituatie heeft geplaatst vóór de reeds bestaande tekst omtrent het betrekken van aardgas van degene die het heeft gewonnen is het Hof van oordeel dat het de kennelijke bedoeling van de wetgever is geweest om in de zich hier voordoende situatie degene die het aardgas binnen Nederland heeft gebracht aan te wijzen als de belastingplichtige. Dit strookt ook met de bedoeling de belastingheffing zo hoog mogelijk in de keten te plaatsen, eventueel bij de gaswinner. De zogenoemde verleggingsregeling is immers specifiek voor de Nederlandse aardgassituatie in de wet vastgelegd. Het Hof is mede tot bovenstaand oordeel gekomen op grond van de overweging dat de door de Inspecteur verdedigde opvatting tot uitkomsten omtrent de belastingplicht kan leiden die zeer ongewenst zijn en door de wetgever ook niet bedoeld kunnen zijn. In die opvatting kan, zoals (in de visie van de Inspecteur) in het onderhavige geval, de belastingplicht afhankelijk zijn of worden van de contractuele bepalingen die door derden worden overeengekomen. De verwijzing van partijen naar het civiele recht, zoals de Inspecteur voorstaat, is niet op zijn plaats, nog daargelaten de slagingskans van een civiele procedure, mede gelet op het (zeer) lange tijdsverloop eer de (omvang van de) belastingplicht vaststaat, getuige ook het tijdsverloop van de onderhavige procedure. Voorts is ook in de onderhavige procedure allerminst duidelijk geworden voor welke heffingsmaatstaf belastingplicht bij belanghebbende ontstaat in de door de Inspecteur verdedigde visie. Alsdan zal immers vastgesteld moeten worden of, en zo ja, in welke mate belanghebbende het Noorse aardgas geleverd heeft gekregen van een gaswinner. Naar het oordeel van het Hof kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat een eventuele belastingplicht afhankelijk is van (mogelijk oncontroleerbare) opgaven van een buitenlandse leverancier omtrent de herkomst van het aardgas (van een gaswinner of van elders). Ook wat dat laatste betreft toont de onderhavige situatie aan in welke problematiek zowel een (vermeende) belastingplichtige als de Inspecteur, die te dezen de bewijslast heeft, verzeild kan raken. De Inspecteur heeft gesteld, op grond van een verklaring van één van de Noorse leveranciers, dat 86,7% van het aan belanghebbende afgeleverde Noorse aardgas afkomstig is van gaswinners, doch die verklaring biedt onvoldoende inzicht in de herkomst van het aardgas in het onderhavige tijdvak. Belanghebbende heeft die verklaring bovendien gemotiveerd bestreden met een verwijzing naar openbare tabellen en statistieken omtrent de herkomst van het aan haar geleverde aardgas dat, naar ook uit de overgelegde overeenkomst blijkt, door de Noorse leveranciers naar believen uit verschillende gasvelden of (staats)voorraden kan worden geleverd. Al deze problemen doen zich niet voor indien bij parallelimport van aardgas wordt aangesloten bij de belastingplicht van degene die het aardgas binnen Nederland brengt. Dat in dat geval eventueel belastingplicht ontstaat bij een buitenlandse (rechts)persoon kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak niet als belastingplichtige voor de brandstoffenbelasting met betrekking tot het in dat tijdvak door haar afgenomen Noorse aardgas kan worden aangemerkt. Commentaar Inleiding In een zowel feitelijk als juridisch complexe procedure is het Hof naar onze mening tot een weloverwogen en logische conclusie gekomen. Desalniettemin heeft het Hof één cruciaal element niet in haar overwegingen betrokken, waarop wij hierna terug zullen komen. De wetgever heeft na wijziging van de Wbm in 1995 een mogelijk heffingslek gerepareerd door ogenschijnlijk twee belastingplichtigen aan te wijzen voor de heffing van brandstoffenbelasting bij parallelimport van aardgas. Hierbij heeft de wetgever verzuimd om een duidelijk onderscheid te maken wie in welke situaties gehouden is de brandstoffenbelasting te voldoen. Het voert hier te ver een volledige uiteenzetting te geven van de achtergrond en opbouw van de wetgeving. Niettemin verdient een aantal overwegingen in deze uitspraak een nadere beschouwing. PARA- vs. TREE-overeenkomst Het Hof stelt dat het niet de bedoeling kan zijn van de wetgever om de belastingplicht van belanghebbende te laten beïnvloeden door wijzigingen in de contractsverhouding tussen de Noorse aardgasverkopers en de Gasunie. Een terecht uitgangspunt omdat het voor belanghebbende wel heel lastig wordt om op juiste wijze zijn belastingpositie te bepalen indien hij daarvoor afhankelijk is van de inhoud van contracten waarvan belanghebbende op geen enkele wijze zelfs maar het bestaan kan vermoeden en die worden afgesloten tussen partijen die op geen enkele wijze, anders dan als verkoper van aardgas, met belanghebbende zijn verbonden. Vóór 1 januari 1996 werd het aardgas bij binnenkomst in Nederland eerst door de Noorse aardgasleveranciers aan de Gasunie verkocht. Zodra het aardgas zijn bestemming had bereikt (in casu de elektriciteitscentrale), werd het aardgas door de Gasunie teruggeleverd aan de Noorse leveranciers alvorens deze het aardgas leverde aan belanghebbende (de PARA-overeenkomst). Vanaf 1 januari 1996 is door de Noorse leveranciers een transportovereenkomst met de Gasunie gesloten, de TREE-overeenkomst, en is de PARA-overeenkomst komen te vervallen. De vraag is dan wat in fiscale zin de impact van deze verandering zou moeten zijn. In strikte zin zal het niet mogelijk zijn dit Noorse aardgas naar de elektriciteitscentrale van belanghebbende te vervoeren. Aardgas is immers een niet tastbaar goed, in die zin dus ook vergelijkbaar met elektriciteit, en zal na op het door Gasunie beheerde gasnet te zijn ingebracht, zich vermengen met het daarin aanwezige overige aardgas en als zodanig daarvan niet meer kunnen worden onderscheiden. Het transport van gas komt er dan in principe op neer dat de Noorse leveranciers een bepaalde hoeveelheid aardgas met een zekere calorische waarde in het Nederlandse gasnet inbrengen terwijl Gasunie een bepaalde hoeveelheid aardgas met eenzelfde verbrandingswaarde namens de Noorse leveranciers via de gasmeter aan belanghebbende dient af te leveren. Hoewel de TREE-overeenkomst niet langer rept van het overdragen van de eigendom van het aardgas tussen de Noorse leveranciers en Gasunie, zou evenzogoed kunnen worden gesteld dat er sprake is van een levering van Gasunieaardgas aan belanghebbende en dat het Noorse aardgas in de plaats wordt gesteld van het geleverde Gasunieaardgas. In die zin zou dan de stelling kunnen worden ingenomen dat er in feite nog steeds sprake is van de levering van aardgas door de Noorse leveranciers aan Gasunie, en dat Gasunie op het moment van aflevering door middel van een swap haar eigen gas middels een 'flash title transfer' aan de Noorse leveranciers aflevert zodat deze hun verplichtingen jegens belanghebbende na kunnen komen. Deze redenering volgend zou er wat dat betreft dus niets zijn veranderd aan de situatie vóór 1 januari 1996 onder de PARA-overeenkomst en de situatie na 1 januari 1996 onder de TREEovereenkomst. Aangezien er in fiscale zin dan niets verandert, ontstaat onder deze redenering derhalve evenmin een belastingplicht voor belanghebbende. Het is voor ons overigens nog maar de vraag in hoeverre de eigendom van het gas in dit verband relevant is. Het is dan ook jammer dat het Hof in deze procedure niet dieper is ingegaan op de vraag hoe het begrip ‘binnenbrengen’ in relatie tot de belastingplicht moet worden uitgelegd. Het binnenbrengen van aardgas Zoals reeds aangegeven, stelt het Hof dat op basis van de letterlijke tekst van de Wet er bij parallelimport van aardgas twee belastingplichtigen zijn aan te wijzen: degene die door hem binnen Nederland gebracht aardgas aflevert of gebruikt, en degene die aan hem afgeleverd aardgas door degene die het heeft gewonnen, aflevert of gebruikt. Het Hof constateert dat het aanmerken van twee belastingplichtigen voor dezelfde belastingplicht op gespannen voet staat met het legaliteitsbeginsel en overweegt dat het begrip ‘binnenbrengen’ prevaleert boven het begrip ‘gebruiken’. Met deze enigszins creatieve argumentatie stelt het Hof dat de binnenbrenger van het aardgas als belastingplichtige moet worden aangemerkt en dat belanghebbende zodoende vrijuit gaat. Of deze teleologische benadering van het Hof standhoudt moet nog worden bezien. Wij hebben vernomen dat de staatssecretaris tegen deze uitspraak beroep in cassatie heeft aangetekend. Ongeacht de uitkomst van deze cassatieprocedure blijft het onduidelijk wie nu als binnenbrenger van het aardgas moet worden aangemerkt. Het lijkt erop dat het Hof op twee gedachten hinkt. Aan de ene kant suggereert het Hof dat de Gasunie wel eens als belastingplichtige kan worden aangemerkt nu dit de partij is die aardgas dat niet door belanghebbende wordt afgenomen in zijn eigen voorraad opneemt. Vervolgens merkt het Hof op dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de belastingheffing zo hoog mogelijk in de keten te plaatsen wat in casu betekent dat de Noorse leveranciers als belastingplichtigen zouden kunnen worden aangemerkt. Het Hof benadrukt deze zienswijze door te stellen ‘Dat in dat geval eventueel belastingplicht ontstaat bij een buitenlandse (rechts)persoon kan belanghebbende niet worden tegengeworpen’. Uiteindelijk draait het allemaal om de vraag wat onder het begrip ‘binnenbrengen’ moet worden verstaan. Houdt dit het fysieke transport van het aardgas in of moet worden gekeken naar de eigenaar van het aardgas ten tijde van de fysieke import? Het Hof schept op dit punt helaas geen duidelijkheid. Hiervóór hebben wij betoogd dat een transportovereenkomst met betrekking tot aardgas niet als een traditionele vervoersdienst kan worden behandeld getuige de specifieke eigenschappen van gas ten opzichte van tastbare goederen. Het gevolg van deze nuancering is dat de civielrechtelijke wijzigingen in de overeenkomst tussen de Noren en Gasunie vanuit onze optiek fiscaal dan wel eens geen wijzigingen met zich mee zou kunnen brengen. In deze zienswijze zou Gasunie nog steeds - net als vóór 1 januari 1996 - de partij zijn van wie de brandstoffenbelasting zou moeten worden geheven. Uit de overwegingen van het Hof leiden wij af dat de Noorse leveranciers het aardgas buiten Nederland op het gasnet van Gasunie plaatsen. Dit impliceert dat Gasunie de fysieke handeling verricht die tot het binnenbrengen van het gas leidt, aangezien Gasunie op dat moment de beheersmacht over dit gas heeft. In het douanerecht geldt als regel dat degene die de goederen fysiek onder zich heeft bij het in Nederland brengen daarvan, deze goederen bij de douane kan aanbrengen, voor deze goederen een aangifte kan doen en belastingplichtige wordt voor de uit deze aangifte voortvloeiende belastingschuld. Parallel aan deze douanetechnische benadering, kan in deze zaak evenzogoed worden gesteld dat het voor het vaststellen van de belastingplicht helemaal niet interessant is te weten wie eigenaar is van de goederen. Het gaat er om wie de goederen binnenbrengt ongeacht de vraag of deze al dan niet als eigenaar kwalificeert. Ook deze interpretatie van het begrip ‘binnenbrengen’ leidt tot de conclusie dat de civielrechtelijke wijzigingen zoals per 1 januari 1996 doorgevoerd, in fiscale zin geen consequenties hebben. Uit de uitspraak van het Hof begrijpen wij (rechtsoverweging 2.11 van de uitspraak) dat Gasunie haar fiscale positie ter zake met de Belastingdienst heeft afgestemd zodat het ons niet zou verbazen dat de inspecteur Gasunie niet meer als belastingplichtige kan aanspreken. Nog afgezien van het feit dat genoemde heffingstijdvakken inmiddels zijn verjaard. Dit verklaart wellicht waarom de inspecteur zo hardnekkig achter de in onze ogen minst voor de hand liggende belastingplichtige is aangegaan. Ook al blijft het antwoord op de kernvraag in feite onbeantwoord, één ding is wel duidelijk, het laatste woord is in deze zaak voorlopig nog niet gezegd.

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Jurisprudentie
Organisatie
Gerechtshof Arnhem
Auteurs
mr. P.J.M. Koning
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Bron
zaaknummer 01/02004; LJN-nummer AO0591
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:NTE/2017

Verder in 2004 nr.2

 Elektriciteit uit biomassa in Nederland

De internationale gemeenschap heeft het afgelopen decennium op het terrein van energie en milieu een aantal ingrijpende maatregelen genomen teneinde de energievoorziening een duurzamer karakter ...

 Aansprakelijkheid van netbeheerders bij stroomonderbreking: enige civielrechtelijke aspecten

Onze maatschappij is in verregaande mate afhankelijk van elektriciteit. Stroomstoringen leiden tot grote verstoringen van de maatschappij. Zowel internationaal als nationaal hebben zich afgelope...

 Verslag NeVER-bijeenkomst: wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet

Tijdens de bijeenkomst van de NeVER op 19 februari 2004 spraken mevrouw M. Bootsman van de afdeling Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Economische Zaken en mevrouw M. Vleggeert...

 Actualiteiten en signaleringen

¡ Dienst uitvoering en toezicht Energie Onderzoek Ontwikkeling Gasmarkt - Informatie en Consultatiedocument

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Dienst uitvoering en toezicht Energie Informatie- en consultatiedocument Decentrale Opwekking

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Algemene Energieraad Jaarverslag 2003 en Werkprogramma 2004

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Algemene Energieraad Overige adviezen

 Actualiteiten en Signaleringen

Artikelen in andere tijdschriften

 Actualiteiten en Signaleringen

¡ Ministerie van Economische Zaken Allocatieplan CO2-emissierechten 2005 t/m 2007