Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2017 nr. 11

Stelplicht en bewijslast en pacht

mr. W.L. Valk

Een rentmeester vertelde mij uit zijn dagelijkse praktijk ooit het volgende. Een eigenaar had kortdurend grond in gebruik gegeven aan een agrarisch ondernemer. Na afloop van de overeengekomen periode weigerde de gebruiker te vertrekken; volgens hem was er sprake van pacht. De rentmeester had aan de eigenaar het volgende advies gegeven: wacht tot het winter is en de gebruiker zijn vee naar huis heeft gehaald, en plaats dan een stevig hek voor de toegang tot

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

het perceel en sluit dat hek af met een zwaar slot. Volgens deze rentmeester was dit advies effectief gebleken. Ik aarzelde even hoe op dit verhaal te reageren. Ik bedacht me dat ik met een pleidooi voor de bescherming van pachters bij deze rentmeester klaarblijkelijk geen gehoor zou vinden. Ook over het ontoelaatbare van eigenrichting besloot ik het maar niet te hebben. In plaats daarvan vroeg ik deze rentmeester hoe hij meende dat een civiele procedure zou zijn afgelopen, indien de pachter zo’n procedure zou zijn begonnen. Hij kneep de ogen samen, zich kennelijk verwonderend over mijn gebrek aan praktisch inzicht. Volgens hem was dat nu juist het verdienstelijke van zijn advies. Zolang de gebruiker (met zijn vee enzovoort) op de grond stond, zou het in een eventuele procedure aan de eigenaar zijn geweest om te bewijzen dat de gebruiker daar zonder recht of titel verbleef. Maar dankzij zijn advies lag het juist andersom: om de toegang tot het perceel te kunnen afdwingen, zou de agrarische ondernemer moeten bewijzen dat hij pachter was geworden. En dan zou het het woord van de een zijn geweest tegen dat van de ander. Deze rentmeester kunnen we in ieder geval nageven dat hij het grote belang van bewijslastverdeling heeft begrepen. Had hij echter ook gelijk dat de verdeling van de bewijslast afhankelijk is van de vraag of de pretense pachter zich met vee of andere bedrijfsmiddelen al dan niet op het perceel bevindt? Een recent arrest van de Hoge Raad met betrekking tot huur leert ons van niet.1 Vrolijk is sinds 2003 eigenaar van een bovenwoning. De woning is verhuurd aan de heer en mevrouw De Best. Op 30 september 2012 overlijdt als laatste mevrouw De Best. Daarmee is de woning echter nog niet leeg, want zoon De Best jr. verblijft daar nog en deze is niet bereid te vertrekken. Volgens zijn advocaat heeft De Best jr. met de vorige eigenaar van de bovenwoning afgesproken dat hij de huur van zijn ouders zou overnemen of anders dat hij voortaan medehuurder zou zijn. Het komt tot een procedure: Vrolijk vordert een verklaring voor recht dat De Best jr. sinds 30 september 2012 zonder recht of titel in de woning verblijft en bovendien veroordeling van De Best jr. om de woning te ontruimen. Anders dan de kantonrechter wijst het hof de vorderingen van Vrolijk af. Volgens het hof is het aan Vrolijk om te bewijzen dat De Best jr. zonder recht of titel in de bovenwoning verblijft. En gelet op het onderbouwde standpunt van De Best jr. dat hij huurder of medehuurder is geworden, heeft Vrolijk dat bewijs niet geleverd, zo oordeelt het hof. De Hoge Raad casseert. De bewijslast ligt niet op Vrolijk maar integendeel op De Best jr. Deze betwist niet dat Vrolijk eigenaar is en vervolgens rust op hem de bewijslast van zijn stelling dat hij met de rechtsvoorganger van Vrolijk heeft afgesproken dat hij de huurovereenkomst van zijn ouders zou overnemen, althans dat hij voortaan medehuurder zou zijn. Deze uitkomst is in overeenstemming met een lange traditie die teruggaat op het Romeinse proces van actiones en exceptiones. De rituele gebruiken van het Romeinse formula-proces hebben wij reeds lang achter ons gelaten. Maar ook nu nog geldt dat voor toewijzing van de revindicatie (art. 5:2 BW) volstaat dat eiser eigenaar is. De stelling van gedaagde dat hij huurder of pachter is en daarom de zaak onder zich mag houden, is een bevrijdend verweer. Dat betekent dus dat gedaagde de feiten en omstandigheden dient te stellen waaruit het bestaan van de huur of pacht volgt. Aldus is de positie van de huurder of pachter wezenlijk anders dan van degene die pretendeert zelf eigenaar te zijn geworden. Voor deze laatste geldt dat hij in het geval hij de zaak onder zich heeft kan profiteren van de wettelijke vermoedens dat hij bezitter (art. 3:109 BW) respectievelijk eigenaar (art. 3:119 BW) is. Op een door een eigenaar gevorderde verklaring voor recht dat een ander zonder recht of titel de zaak onder zich heeft, zijn dezelfde principes van toepassing. De eigenaar behoeft dus slechts zijn eigendom te bewijzen en niet ook dat de door gedaagde gepretendeerde huur- of pachtovereenkomst niet bestaat. Voert gedaagde aan dat hij zelf eigenaar is geworden (en dus de eigendom van eiser is geëindigd) en heeft hij de zaak onder zich, dan gelden weer de wettelijke vermoedens van art. 3:109 en 3:119 BW. De rentmeester had dus niet gelijk. Nu ja, mogelijk was het psychologisch voordeel dat zijn cliënt met het plaatsen van het hekwerk op de gebruiker had behaald, doorslaggevend. Maar de bewijspositie van zijn cliënt was door die actie niet gewijzigd. Voor de volledigheid nog enkele nuances. De rechter is vrij in het waarderen van het bewijs. Een belangrijke uitzondering op dit uitgangspunt is de regel van art. 164 lid 2 Rv: de partij die de bewijslast draagt, heeft altijd meer bewijs nodig dan zijn eigen verklaring. Dat onderstreept dus de kracht van de positie van de eigenaar. Als het zijn woord is tegen enkel dat van gedaagde, wint hij. Maar uiteraard is het lang niet altijd alleen het woord van eiser tegenover dat van gedaagde. Niet alleen kunnen er andere getuigen zijn, ook aan andere bewijsmiddelen kan gedaagde mogelijk het noodzakelijke aanvullende bewijs ontlenen voor zijn stelling dat hij huurder of pachter is geworden. Denk bijvoorbeeld aan een bankafschrift van een overboeking met in de omschrijving een verwijzing naar het gebruik van het perceel. Dergelijk bewijs kan eventueel ook aanleiding zijn voor een voorshands bewijsoordeel.2 De rechter laat dan reeds voorafgaand aan het horen van de getuigen weten dat gedaagde zijn versie reeds voorlopig heeft bewezen en dat het daarom aan eiser is om daartegenover tegenbewijs te leveren. Twijfelt de rechter na de verhoren echter wie er gelijk heeft,3 dan delft gedaagde alsnog het onderspit. Met zijn voorshands bewijsoordeel had de rechter de bewijslast niet verlegd en bewijslast is bewijsrisico. Wat het voorgaande ons leert, is dat ook in de wereld van de pacht de verdeling van de bewijslast vaak van beslissend belang is. Naast rentmeesters zijn het uiteraard vooral de agrarische juristen die daarop steeds bedacht behoren te zijn.

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Verder in dit artikel:

Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Artikel
Auteurs
mr. W.L. Valk
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:TvAR/14593

Verder in 2017 nr.11

 Stelplicht en bewijslast en pacht

Een rentmeester vertelde mij uit zijn dagelijkse praktijk ooit het volgende. Een eigenaar had kortdurend grond in gebruik gegeven aan een agrarisch ondernemer. Na afloop v...

 Aanpassing van overeenkomsten wegens onvoorziene omstandigheden

‘Pacta sunt servanda’ is een veel gebruikt adagium wanneer wordt gesproken over de bindende kracht van overeenkomsten. Afspraak is afspraak; een partij die uit vrije wil een...

 Brexit: a new direction for United Kingdom agriculture?

1. IntroductionThe United Kingdom (UK) Referendum of 23 June 2016 produced a majority of 51.9 per cent in favour of leaving the European Union (EU), as opposed to 48.1 per cent against. Subsequentl...