Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2017 nr. 11

Pacht-Pachtkamer Hof Arnhem-Leeuwarden,13 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10074 (TvAR 2017/5902)

E.H.M. Harbers, G.M.F. Snijders

  (De Cloedt/Baecke c.s.) (mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en H.L. Wattel en de deskundige leden mr. ing. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius) Ontbinding pachtovereenkomsten. Hedwigepolder. [Burgerlijk Wetboek, art. 7:377] Eigenaar van Hedwigepolder vordert ontbinding van de overeenkomsten met de pachters in de Hedwigepolder in verband met de ontpoldering van de polder. Het hof toetst of de wil ernst ig gemeend is, dat de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is en dat

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

de verpachter financieel in staat is om de bestemming te realiseren. Het hof oordeelt dat aan de eerste vereisten is voldaan en dat de eigenaar zich nader mag uitlaten over de financiering van het project en de rol van de Staat en het Vlaams Gewest daarbij. Indien ook aan dat vereiste is voldaan, zal het hof de vordering van de eigenaar tot ontbinding van de pachtovereenkomsten voorwaardelijk toewijzen. Die voorwaarde zal zijn dat de pachtovereenkomsten zullen worden ontbonden op het moment dat onherroepelijk vaststaat dat de onteigening geen doorgang vindt, doordat de Hoge Raad oordeelt dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat het werk waarvoor onteigend wordt door de eigenaar zelf zal worden gerealiseerd. Het hof oordeelt in het tussenarrest van 25 april 2017 dat de eigenaar van de Hedwigepolder in het licht van de aan te leggen toets voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de wil ernst ig gemeend is, dat de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is en dat hij financieel in staat is om de bestemming te realiseren. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat de Hoge Raad heeft beslist in de onteigeningszaak met betrekking tot de Hedwigepolder. Met noot G.M.F. Snijders arrest van de pachtkamer inzake Géry Jacques John Edmond Leopold Prosper De Cloedt, wonende te Verbier, Zwitserland, verder te noemen: De Cloedt, appellant, voor wat betreft geïntimeerden sub 1, 2, 4 tot en met 10, 13-15, 17, 19-20 en 24-25 in principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. E.H.M. Harbers, tegen 1. E.P.S. Baecke, wonende te Nieuw Namen, advocaat: mr. B. Nijman, 2. J.A.E. Baecke, wonende te Nieuw Namen, advocaat: mr. B. Nijman, 3. A.J.L.M. Rottier, wonende te Sint Jansteen, niet verschenen, 4. J.A.J. van Wesemael, wonende te Nieuw Namen, advocaat: mr. B. Nijman, 5. R.F. De Bock, wonende te Doel, België, advocaat: mr. B. Nijman, 6. D.S.J. Borm, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 7. J.F.E. Van den Branden, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 8. R.J.A. Heyndrickx, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 9. L.E. Van Bunder, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 10. R. Heyndrickx, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 11. J.E.M. Smet-Vercauteren, wonende te Bornem, België, advocaat: W.M. Bijloo, 12. M.M.A. Smet-Vercauteren, wonende te Bornem, België, advocaat: W.M. Bijloo, 13. P.A.Y. Van Broeck, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 14. D.A.L.L. Verbist, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 15. R.O.M. Van Broeck, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 16. de erven van L.H.A. Van Royen, gewoond hebbende te Kieldrecht, België, niet verschenen, 17. L.O.H. Van Royen, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 18. A.J.I. Verbist, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. W.M. Bijloo, 19. A.T.A. Verbist, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 20. L.M.J. Verbist, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 21. F.J.L. Verbist, wonende te Verrebroek, België, advocaat: mr. P.H. Pijpelink, 22. I.J.J. Van Gijsel, wonende te Verrebroek, België, advocaat: mr. P.H. Pijpelink, 23. de erven van G.E.A.M. Volleman, wonende te Kieldrecht, België, niet verschenen na hervatting, 24. G.E.E.A. Volleman, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman, 25. G.M.C.M. Volleman, wonende te Kieldrecht, België, advocaat: mr. B. Nijman. geïntimeerden, voor wat betreft geïntimeerden sub 1, 2, 4 tot en met 10, 13-15, 17, 19-20 en 24-25 in het principaal hoger beroep, geïntimeerden sub 1, 2, 4 tot en met 10, 13-15, 17, 19-20 en 24-25 tevens als appellanten in het incidenteel hoger beroep, hierna te noemen: de pachters. 1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 mei 2016 (hersteld bij arrest van 14 juni 2016) hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 16 november 2016. Hierbij is akte verleend van de productie (het vonnis in de onteigeningszaak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 juni 2016) die bij berichten van mr. Bijloo van 14 juni 2016 en 1 november 2016 is ingebracht en van de akte houdende overlegging stukken en wijziging van eis in het incidenteel appel die bij bericht van 1 november 2016 van mr. Nijman is ingebracht. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald. 1.2 De Cloedt vordert in het (principaal) hoger beroep - kort samengevat - het vonnis van de pachtkamer in eerste aanleg te vernietigen en zijn vorderingen alsnog toe te wijzen, waarbij hij wat de schadeloosstelling betreft aanbiedt 90% van de schade zoals opgenomen in productie 7 (bij akte overlegging productie van 1 december 2015) als voorschot aan de pachters te voldoen. 1.3 Geïntimeerden sub 1, 2, 4 tot en met 10, 13-15, 17, 19-20 en 24-25 vorderen in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep - na wijziging van eis - in het geval het principaal hoger beroep gegrond wordt verklaard de vordering tot ontbinding af te wijzen althans te bepalen dat op de vordering van De Cloedt tot ontbinding eerst zal worden beslist indien en zodra de vordering tot onteigening volledige rechtskracht heeft verkregen met veroordeling van De Cloedt in de kosten van het incidenteel hoger beroep. 2 De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten: 2.1 De Cloedt is eigenaar van het overgrote deel van de Hertogin Hedwigepolder in de gemeente Hulst (verder: de Hedwigepolder). Tussen De Cloedt en de pachters bestaan 17 schriftelijke pachtovereenkomsten. De oppervlakte van het aan de pachters verpachte be-draagt in totaal 214.65.57 hectare. 2.2 Op 10 februari 2014 hebben de Staatssecretaris van economische zaken en de Minister van infrastructuur en milieu het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder (verder: het RIP) vastgesteld. De strekking daarvan is dat het kabinet heeft besloten over te gaan tot realisatie van estuariene natuur in de Hedwigepolder die daardoor verandert in een natuurgebied waarin getijden hun gang gaan. Deze ontpoldering houdt verband met het Verdrag Schelde- estuarium 2010 van 21 december 2005 tussen Nederland en het Vlaams Gewest. 2.3 Het RIP is onherroepelijk geworden doordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de daartegen ingestelde beroepen, waaronder dat van De Cloedt, bij uitspraak van 12 november 2014 ongegrond heeft verklaard. 2.4 Bij Koninklijk Besluit van 14 november 2014 zijn voor de uitvoering van het RIP onroerende zaken ter onteigening aangewezen. Tot die onroerende zaken behoren de door De Cloedt aan de pachters verpachte gronden. 2.5 De staat heeft met de meeste pachters overeenstemming bereikt over schadeloosstelling in het kader van de onteigening. De staat heeft bij dagvaarding van 23 april 2015 onder meer De Cloedt gedagvaard voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant en gevorderd bij vervroeging de onteigening van diens gronden uit te spreken. 2.6 Na plaatsopnemingen op 26 mei 2015 en 28 september 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnis van 18 juni 2016 de onteigening vervroegd uitgesproken. De Cloedt heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld. De pleidooien voor de Hoge Raad zullen op 3 februari 2017 plaatsvinden. 3 Het geschil en de beslissing in eerste aanleg 3.1 De Cloedt heeft in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd: a. de ontbinding van de pachtovereenkomsten met ingang van 31 december 2015 op grond van artikel 7:377 lid 1 BW, b. de veroordeling van de pachters de gepachte gronden uiterlijk op de datum van ontbinding na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van De Cloedt op kosten van de pachter, zo nodig met behulp van de sterke arm, die gronden zelf te ontruimen indien de pachters dat niet tijdig doen, c. een schadeloosstelling uit te spreken conform artikel 7:377 lid 3 BW, d. de veroordeling van de pachters in de proceskosten met de nakosten. 3.2 De pachtkamer heeft bij vonnis van 24 april 2015 vooropgesteld dat de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomsten op grond van artikel 7:377 lid 1 kan worden toegewezen indien het voornemen van de verpachter om de bestemmingswijziging (in dit geval dus: de ontpoldering) zelf uit te voeren ernstig gemeend, voldoende concreet en uitvoerbaar is en hij, ook financieel, in staat is tot de uitvoering ervan op korte termijn. De pachtkamer heeft vervolgens geoordeeld dat De Cloedt onvoldoende heeft gemotiveerd dat dat het geval is en de vorderingen afgewezen. 4 De beoordeling van de grieven en de vordering 4.1 Tegen de geïntimeerden onder 3, 16 en 23, A.J.L.M. Rottier en de erven van respectievelijk L.H.A. Van Royen en G.E.A.M. Volleman, is verstek verleend. Op de voet van artikel 353 jo. 140 lid 3 Rv wordt tussen partijen een arrest gewezen dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd. in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep 4.2 Het hof ziet aanleiding eerst het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de geintimeerden sub 1, 2, 4 tot en met 10, 13-15, 17, 19-20 en 24-25 te beoordelen. De betrokken pachters stellen - na wijziging van eis - dat bij gegrondheid van het principaal appel De Cloedt misbruik van bevoegdheid maakt door onderhavige procedure tegen hen aan te vangen en subsidiair dat op de vordering van De Cloedt eerst kan worden beslist indien en zodra onherroepelijk in het onteigeningsgeding is beslist. De andere pachters hebben zich bij wege van verweer ook op misbruik van bevoegdheid beroepen. 4.3 Het hof overweegt als volgt. De Cloedt en de pachters van de Hedwigepolder hebben zich lange tijd gezamenlijk verzet tegen de ontpoldering van de Hedwigepolder. De Cloedt (als eigenaar en verpachter) en de pachters wilden hetgeen in de polder tot stand was gebracht behouden. De laatste drie generaties landbouwers hebben als pachters van de familie De Cloedt in harmonie met de verpachter de landbouwgrond in de polder bewerkt en verbeterd. Nu de polder getijdengebied wordt, zal de landbouwgrond verdwijnen en daarmee hetgeen gezamenlijk is opgebouwd. Dat is voor partijen nog altijd moeilijk te accepteren. Bovendien staan partijen in deze procedure tegenover elkaar omdat hun belangen uit elkaar zijn gaan lopen. 4.4 De Staat heeft met de meeste pachters overeenstemming bereikt over een compensatieregeling. De totstandkoming van de regeling was gecompliceerd, onder meer omdat de pachters hun bedrijven in België hebben en de grond in Nederland ligt. Fiscale voordelen (bijvoorbeeld een verruimde investeringsreserve) zouden daarom niet (geheel) kunnen worden verzilverd. Daarnaast is vervangende landbouwgrond in Zeeuws-Vlaanderen schaars en daardoor duur. Met de Staat zijn de pachters, voor zover het hof ter zitting heeft begrepen, daarom het volgende overeengekomen: de door de Staat te betalen onteigeningsvergoeding in geld zal via een Nederlandse notaris worden aangewend voor de aankoop van compensatiegrond in Zeeuws-Vlaanderen. Deze grond wordt nu al door de Staat, althans de eigenaar ervan (voorheen BBL, thans Provincie Zeeland), aan de pachters verpacht. De pachtgrond wordt na het vrijkomen van de schadeloosstelling eigendomsgrond. De pachters zullen na die aankoop 40% tot 50% van hun verloren grond in de Hedwigepolder kunnen compenseren. Met deze constructie behalen de pachters het voor hen voordeligst resultaat met de op basis van de Onteigeningswet vast te stellen onteigeningsvergoeding. Deze regeling is echter overeengekomen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de polder onteigend wordt. De pachters hebben daarom belang bij de onteigening van de eigendommen van De Cloedt en zij stellen dat een ontbinding van de pachtovereenkomsten in deze procedure de compensatieregeling doet vervallen. 4.5 De Cloedt heeft, vooral ter zitting, aangevoerd dat zijn belang erin is gelegen eigenaar te blijven van de polder aangezien de grond ongeveer 80 jaar in zijn familie is en hij dat zo wil houden, en in verband met mogelijke toekomstige ontwikkelingen, waarbij hij ook denkt aan een hernieuwde inpoldering van het gebied. Nu onherroepelijk vaststaat dat zijn eigen-domsgronden definitief ontpolderd zullen worden, is hij bereid en in staat de gronden zelf te ontpolderen. Hij kan zo ook toezien op de uitvoering van de ontpoldering, in het bijzonder dat daarbij geen plastic materialen worden verwerkt in de grond zoals de Vlaamse uitvoerder in de naastgelegen Prosperpolder en het Belgische deel van de Hedwigepolder heeft gedaan. Bovendien heeft hij belang bij onderhavige vordering voor zijn verweer tegen de onteigening en voor zijn beroep op zelfrealisatie: indien de gronden pachtvrij zijn, is dat een sterk argument voor zijn stelling dat hij in staat zal zijn de bestemming van de gronden zelf te realiseren. Hij is bereid en in staat de pachters een schadeloosstelling te voldoen conform artikel 42a Onteigeningswet, inclusief belastingschade, aldus De Cloedt. 4.6 Het hof acht het belang van De Cloedt bij onderhavige vorderingen reëel, zijn proces-opstelling redelijk en ziet daarom geen aanleiding te oordelen dat hij misbruik van bevoegdheid maakt. Niet valt in te zien dat De Cloedt met deze procedure enkel de pachters wil schaden of zijn bevoegdheid uitoefent voor een ander doel dan waarvoor zij is verleend of dat hij, gezien de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening en de belangen die daardoor worden geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, dan wel dat een andere grond aanwezig is op basis waarvan misbruik van bevoegdheid moet worden aangenomen. voorwaardelijke toewijzing 4.7 Uit het betoog van De Cloedt volgt dat hij alleen belang heeft bij definitieve toewijzing van zijn vorderingen voor het geval de onteigening niet doorgaat (naast zijn belang zicht te hebben op die ontbinding in verband met zijn verweer in de onteigeningsprocedure). Immers, indien de pachtovereenkomsten thans in deze procedure zouden worden ontbonden, maar de onteigening standhoudt bij de Hoge Raad, zal De Cloedt de pachters schadeloos moeten stellen zonder dat hij zijn eigendommen behoudt. Dat lijkt een ongerijmd en in elk geval ongewild resultaat voor De Cloedt. De schadeloosstelling conform de onteigeningsvergoeding loopt volgens de aanbieding in productie 7 van De Cloedt op tot een totaalbedrag van ruim 6 miljoen euro. 4.8 Indien de vordering reeds thans in deze procedure zou worden toegewezen als verzocht, zouden de pachters aan de andere kant geen rechten kunnen ontlenen aan de compensatieregeling met de Staat, ook niet indien de onteigening wel doorgang vindt. Daarbij zou geen van partijen belang hebben. De pachtovereenkomsten zouden in dat geval immers niet door de onteigening vervallen maar al ontbonden zijn, zodat er op basis van de Onteigeningswet geen rechtsplicht voor de Staat zou zijn de pachters schadeloos te stellen. Dit nog afgezien van de door de Staat bedongen voorwaarde van onteigening voor uitvoering van de compensatieregeling, waarover namens De Cloedt overigens is aangevoerd dat de Staat deze voorwaarde in zijn verhouding tot de pachters niet mag stellen. 4.9 In voormelde feiten en omstandigheden ziet het hof aanleiding om de vordering van De Cloedt tot ontbinding van de pachtovereenkomsten voorwaardelijk toe te wijzen indien aan de vereisten voor ontbinding wordt voldaan. Die voorwaarde zal zijn dat de pachtovereenkomsten zullen worden ontbonden op het moment dat onherroepelijk vaststaat dat de onteigening geen doorgang vindt, doordat de Hoge Raad oordeelt dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat het werk waarvoor onteigend wordt door de eigenaar zelf zal worden gerealiseerd. Het hof acht zich ambtshalve bevoegd het in de ingestelde vordering besloten mindere toe te wijzen. Bij deze stand van zaken behoeft het betoog in het incidenteel hoger beroep dat op deze zaak pas kan worden beslist nadat onherroepelijk zal zijn beslist in de onteigeningszaak, wat daar ook van zij, geen bespreking meer. 4.10 Bij een en ander geldt, zoals al in 4.9 is overwogen, uiteraard dat de vordering van De Cloedt in deze procedure alleen voorwaardelijk kan worden toegewezen indien is voldaan aan de vereisten van artikel 7:377 lid 1 BW dat onderwerp is van het (principaal) hoger beroep. In het (principaal) hoger beroep 4.11 Met het onherroepelijk worden van het RIP is gegeven dat de ontpoldering in overeenstemming is met het algemeen belang. Bij de toepassing van artikel 7:377 lid 1 dient het hof zich er verder van te vergewissen of de wil van de verpachter tot bestemmen tot niet tot landbouw betrekkelijke doeleinden aanwezig is. In de parlementaire stukken bij de Pachtwet 1958 is over het toe te passen criterium vermeld: “Het is duidelijk, dat de pachtkamer, alvorens het verzoek om verlenging op de in dit art ikel omschreven grond af te wijzen, zich in het bijzonder zou moeten overtuigen, of het de verpachter ernst is met zijn voornemen het verpachte op korte termijn voor niet tot landbouw betrekkelijke doeleinden te bestemmen. Het zou onjuist zijn, wanneer het belang van de pachter in deze uitsluitend beschermd zou worden door de hem bij art ikel 42 verleende bevoegdheid van de verpachter schadevergoeding te vorderen, indien mocht blijken, dat de verpachter in werkelijkheid niet de wil heeft gehad om aan het verpachte een niet-agrarische bestemming te geven.” (MvT bij artikel 39 Pw, later omgenummerd tot artikel 40 Pw) en ten aanzien van de schadeloosstelling van de pachter in geval van onteigening, niet-verlenging en tussentijdse ontbinding van de pachtovereenkomst (MvT Algemene beschouwingen § 13): “Bedacht worde, dat de huurder weliswaar ernst ig kan worden gedupeerd, wanneer door onteigening van het huurpand zijn contract voort ijdig eindigt, maar hij zal, zeker in normale tijden, in de gelegenheid zijn een ander goed te huren. De pachter daarentegen zou in verband met de eerder toe- dan afnemende schaarste aan cultuurgrond door het verlies van het pachtbedrijf tegelijk de grondslag van zijn maatschappelijk bestaan worden ontnomen; het gepachte is voor hem nagenoeg onvervangbaar. Deze omstandigheid vormt een van de belangrijkste redenen, waarom de rechtsposit ie van de pachter een verdergaande bescherming vindt en moet vinden dan die van de huurder, hetgeen dan ook heeft geleid tot een verdergaande schadeloosstellingsregeling ten behoeve van de pachter (…)” . 4.12 Hieruit leidt het hof af dat juist vanwege het verlies van het gepachte bij ontbinding voor herbestemming en de grote consequenties die dat heeft voor de pachter, de pachtkamer de wil tot bestemmen tamelijk indringend moet toetsen. Onder het vóór de inwerkingtreding van Titel 5 van Boek 7 BW per 1 september 2007 geldende recht is dit criterium in de rechtspraak van dit hof aldus uitgewerkt dat de wil ernstig gemeend moet zijn, dat de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is en dat de verpachter financieel in staat is om de bestemming te realiseren. Een en ander diende ook op afzienbare termijn te kunnen geschieden. 4.13 In de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van het per 1 september 2007 geldende pachtrecht in Titel 5 van Boek 7 is continuïteit vooropgesteld. De regelingen omtrent beëindiging en ontbinding wegens bestemmen tot niet tot landbouw betrekkelijke doeleinden zijn ongewijzigd gebleven. Het hof zal dan ook uitgaan van de onder het oude recht gewezen rechtspraak van dit hof en toetsen of de wil ernstig gemeend is, dat de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is en dat de verpachter financieel in staat is om de bestemming te realiseren. Het hof wijst in het bijzonder op de uitspraken van 26 juli 1993 (AR 1994/4700, Erven de Fouw/Orisant), 9 januari 1996/4847 Slagter/Gemeente Hoogeveen) en 27 mei 1997 ( Agr.r. 1998/4929 NS/Habets). In dit kader merkt het hof nog op dat bij toepassing van het criterium niet de eis kan worden gesteld dat moet vaststaan dat De Cloedt tot verwezenlijking van de bestemming komt; voldoende is dat aannemelijk is (gemaakt) dat hij daartoe kan geraken. Verder geldt dat de gronden hoe dan ook ontpacht zullen worden, zodat het belang van de pachters bij voortzetting alleen nog de periode betreft tot aan de uitvoering van de bestemming. Dit heeft invloed op de in dit geval te stellen eisen van concreetheid en spoedige realiseerbaarheid van het voornemen Nr. 11 november 2017 tot wijziging van de bestemming (Hof Arnhem 22 april 2008, Agr.r. 2009/5524, Schreuder/Schilder). 4.14 De Cloedt heeft zich steeds – met de pachters – verzet tegen het ontpolderen van de Hedwigepolder (zie hiervoor onder 4.2). Subsidiair heeft hij zich erop beroepen de bestemming zelf te willen realiseren indien de ontpoldering niet tegengehouden kan worden. Het hof oordeelt dat het enkele feit dat De Cloedt het niet eens is met de ontpoldering, niet in de weg staat aan zijn subsidiaire betoog dat hij de bestemmingswijziging zelf wil realiseren. Die wil valt samen met zijn wil eigenaar te blijven van de gronden die zullen worden ontpolderd, maar het hof ziet daarin - anders dan mr. Bijloo ter zitting - geen tegenstelling. Ter zitting heeft De Cloedt daarnaast toegelicht dat hij bij voorkeur zelf toe ziet op de verwezenlijking van de bestemming, in het bijzonder dat er geen niet-natuurlijke materialen (plastic) bij de herinrichting worden gebruikt. Een en ander, mede in verband met hetgeen hieronder nog wordt overwogen, leidt tot de conclusie dat de wil op het realiseren van de niet-agrarische bestemming van De Cloedt voldoende ernst is. 4.15 Wat de uitvoerbaarheid en concreetheid van het voornemen betreft heeft De Cloedt aangevoerd dat zijn bedrijven gekwalificeerd zijn om mee te dingen in de (mogelijke) aanbestedingsprocedure en in staat zullen zijn om de werkzaamheden conform het RIP te verrichten. Deze werkzaamheden zien voornamelijk op het ontgraven van de polder, het afgraven van de huidige zeedijk en het realiseren van een nieuwe zeedijk vlak voor of op de oude zeedijk die grotendeels in eigendom is bij De Cloedt. In het te realiseren getijdengebied zullen tot slot (oude) waterlopen/kreken ontgraven moeten worden. Het hof acht op basis van deze toelichting en de producties 2 (met bijlagen) en 4 in hoger beroep aannemelijk dat de bedrijvengroep De Cloedt de bestemming overeenkomstig het RIP wil realiseren en daartoe in staat zal zijn. Overigens heeft De Cloedt medegedeeld dat zijn belang bij onderhavige procedure geen bedrijfseconomisch belang is in de zin dat zijn bedrijvengroep tegen betaling de uitvoering zal doen. Het heeft zijn voorkeur dat andere bedrijven dan de zijne de ontpoldering uitvoeren. Het hof oordeelt dat het ook niet noodzakelijk is dat De Cloedt de bestemming zelf, dat wil zeggen persoonlijk, althans via zijn bedrijven, verwezenlijkt. Aan het vereiste dat de verpachter wil bestemmen voor niet tot landbouw betrekkelijke doeleinden wordt evenzeer voldaan wanneer de verpachter de realisering door een derde laat doen of het verpachte overdraagt aan een ander opdat deze zorgdraagt voor de genoemde realisering. Noodzakelijk daarbij is dat de wil van de verpachter op het bestemmen van het verpachte voor niet tot landbouw betrekkelijke doeleinden is gericht, met andere woorden dat hij de wil moet hebben dat het verpachte metterdaad aan bedoelde doeleinden dienstbaar zal worden gemaakt (pachtkamer Hof Arnhem 16 september 1997, Agr.r. 1999/4955 Hoekstra/ Sint Anthony Gasthuis I). Aan dat vereiste is voldaan. 4.16 Door de pachters is aangevoerd dat de medewerking van andere eigenaren en gerechtigden in de polder noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming en dat dezen hun medewerking niet willen verlenen. Ter zitting is namens De Cloedt aangevoerd dat deze derden allemaal zijn benaderd door de Staat en met de Staat overeenkomsten hebben gesloten. (Alleen) om die reden kunnen zij – fatsoenshalve – niet in onderhandeling treden met De Cloedt. Het hof overweegt dat nu de bestemming hoe dan ook verwezenlijkt moet worden, de derden in de polder ongeacht hun bereidheid met De Cloedt samen te werken, hetzij door onteigening hetzij minnelijk hun aanspraken in alle gevallen dienen prijs te geven met het oog op verwezenlijking van de bestemming. Kennelijk is grotendeels minnelijk overeenstemming bereikt met de Staat. De Staat is krachtens het Scheldeverdrag en het RIP verplicht de bestemming te verwezenlijken, al dan niet in samenwerking met De Cloedt of op andere wijze. Indien de minnelijke overeenstemming tussen de derden en de Staat geen stand zou houden, dienen de derden minnelijk met De Cloedt tot overeenstemming te komen dan wel onteigend te worden door de Staat. De mogelijk ontbrekende medewerking door de derden is in zoverre geen beletsel voor het realiseren van de bestemming door De Cloedt. 4.17 Voor de vraag of de realisatie uitvoerbaar is, acht het hof niet van belang dat De Cloedt heeft medegedeeld het beheer en de openstelling van het getijdengebied na realisering ervan niet zelf te gaan doen maar over te dragen aan een natuurbeherende instantie zoals het Zeeuws Landschap, waarbij de kosten door de Staat moeten worden gedragen. Namens de pachters I.J.J. Gijsel en F.J.L. Verbist (geintimeerden onder 21 en 22) is weliswaar betoogd (randnummer 190 memorie van antwoord) dat realisatie en beheer in één hand moeten zijn op grond van het Scheldeverdrag, maar deze stelling hebben zij niet nader toegelicht. 4.18 Evenmin is van belang dat in het plan een waterkerende zeedijk is voorzien. Uiteraard zijn er veiligheidsaspecten verbonden aan de oprichting en het beheer van een dergelijk werk. Mede in verband daarmee heeft De Cloedt medegedeeld de zeedijk aan de Staat te willen overdragen, althans de grond waarop de zeedijk gerealiseerd zal worden via een grondruil aan de Staat te laten. Op die wijze kan de onmogelijkheid, althans het bezwaar dat een particulier een zeedijk in eigendom zou hebben, worden ondervangen. Nu de nieuwe zeedijk deels op en nabij de oude dijk die aan De Cloedt toebehoort, geprojecteerd lijkt, acht het hof niet onaannemelijk dat een grondruil of overdracht als voorgesteld in de rede ligt. 4.19 Tot slot oordeelt het hof dat niet is vereist dat De Cloedt de bestemming op korte termijn realiseert. Onder het oude recht gold dit vereiste in de verlengingsprocedure (artikel 40 Pw) en was het tijdstip van realisatie van belang voor de vraag of de pachtovereenkomst niet meer of nog met één of twee jaar verlengd kon worden (vgl. Hof Arnhem 27 mei 1997, Agr.r. 1998, 4929 NS/Habets). Bij de ontbinding is dat minder klemmend omdat het hof de datum van (ontbinding dan wel) de ontruiming kan afstemmen op het moment van daadwerkelijke realisatie. Die realisatie moet wel in het verschiet liggen en dat is hier het geval. 4.20 Ten aanzien van de financiële haalbaarheid van het project stelt het hof voorop dat landbouwgronden zullen worden herbestemd tot natuur. Dit zal een waardedaling ten gevolge hebben. Anders dan bij herbestemming tot woningbouw of bedrijfsterrein is daarom niet aannemelijk dat met de herbestemming winst te behalen valt voor de eigenaar van de gronden. In dit geval gaat het er dan om of De Cloedt een voldoende concreet zicht heeft op de financiële haalbaarheid van het plan indien hij zelf wil bestemmen als bedoeld in artikel 7:377 lid 1 BW. Hiertoe heeft De Cloedt aangevoerd dat hij in staat is de realisatie voor te financieren en dat hij enerzijds recht heeft op planschade – het waardeverschil tussen zijn eigendommen in de huidige en in de toekomstige staat – en anderzijds een vordering heeft uit ongerechtvaardigde verrijking op de Staat. Gelet op het eigen vermogen van zijn bedrijvengroep en de cashf low daaruit die de met het project gemoeide kosten ruimschoots overstijgen, is voldoende aannemelijk dat De Cloedt eventueel zou kunnen voorfinancieren. In eerste aanleg en hoger beroep is door de pachters de vraag opgeworpen op welke wijze De Cloedt meent het voor elkaar te krijgen dat de Staat de ontpoldering zal bekostigen indien de Staat niet de eigenaar wordt van de gronden van De Cloedt. In dit geding moet immers als vaststaand worden aangenomen dat de Staat tot heden weigert met De Cloedt samen te werken of hem te betalen voor het verwezenlijken van de bestemming. 4.21 Ter zitting heeft De Cloedt toegelicht dat de Nederlandse staat van het Vlaams gewest € 60 miljoen ter beschikking heeft voor de verwerving, de realisatie en het beheer van de polder. De uitvoering van de ontpoldering zal evenwel door het Vlaams gewest, althans een orgaan van of gelieerd aan de Vlaamse overheid, plaatsvinden. Dit volgt uit het Verdrag tussen de Staat en het Vlaams gewest, aldus De Cloedt. Het Vlaamse orgaan zal de aanbesteding verzorgen en de concrete voorwaarden voor de uitvoering van een project nader bepalen, waarvoor het RIP de randvoorwaarden geeft. Het Vlaamse orgaan is daarbij gewoon publiek private samenwerkingsovereenkomsten (pps) aan te gaan en De Cloedt heeft al vaker in dit soort samenwerkingen geparticipeerd. Dat zal hij ook deze keer doen. De ontpoldering van het Vlaamse deel van de Hedwigepolder en de Prosperpolder wordt al op deze wijze uitgevoerd. Het Vlaamse orgaan zal voor de uitvoering van de ontpoldering van het Nederlandse deel van de Hedwigepolder betaald worden door de Staat uit het budget van € 60 miljoen. Op deze wijze is De Cloedt financieel in staat de bestemming te realiseren. 4.22 De ter zitting te berde gebrachte stelling over de financierbaarheid van het project betreft naar het oordeel van het hof geen nieuwe grief maar een toelaatbare concretisering van de eerder ingenomen stellingen dat de Staat de ontpoldering voor zover die door De Cloedt wordt gerealiseerd links- of rechtsom moet betalen (randnummer 37, subnummer 9.6.40 en randnummer 46). Omdat de uitwerking van de financiële uitvoerbaarheid eerst ter zitting aan de orde is gekomen en de pachters een en ander bij gebrek aan wetenschap hebben betwist, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich hierover nader bij akte uit te laten. Slotsom 4.23 Partijen dienen zich aldus bij akte nader uit te laten, eerst De Cloedt en vervolgens de pachters. Partijen hebben telkens een termijn van vier weken voor het nemen van de akte. Met het oog op een spoedige voortgang van deze procedure zal uitstel in beginsel niet worden verleend. Indien na schriftelijk partijdebat de conclusie mocht luiden dat De Cloedt financieel in staat is de bestemming te realiseren zoals door hem betoogd, is daarmee en met hetgeen hiervoor al is beslist voldaan aan de vereisten van artikel 7:377 lid 1 BW. Het hof zal de vorderingen van De Cloedt dan voorwaardelijk toewijzen als vermeld onder 4.9, de ontruimingstermijn bepalen en de schadeloosstellingen vaststellen. In het andere geval zullen de vorderingen worden afgewezen. Verder houdt het hof iedere beslissing aan. 5 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verwijst de zaak naar de roldatum 10 januari 2017 voor akte uitlating aan de zijde van De Cloedt; verstaat dat de pachters op deze akte bij antwoordakte mogen reageren binnen een termijn van vier weken (roldatum 7 februari 2017); bepaalt dat in beginsel geen uitstel voor deze rolhandelingen zal worden verleend; houdt verder iedere beslissing aan. Arrest 1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep 1.1 Het hof verwijst voor het verloop van de procedure tot dan toe naar het arrest van 13 december 2016. 1.2 Het verdere verloop blijkt uit: - de akte van De Cloedt, met producties; - de antwoordakte van geïntimeerden in het principaal appel, appellanten in het incidenteel appel sub 1, 2, 4 tot en met 10, 13-15, 17, 19-20, 24-25; - de antwoordakte van geïntimeerden sub 11, 12 en 18; - de antwoordakte van geïntimeerden sub 21 en 22. 1.3 Vervolgens hebben partijen de stukken wederom voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 2 De verdere beoordeling van de grieven en de vordering 2.1 In voormeld arrest heeft het hof overwogen de vordering van De Cloedt tot ontbinding van de pachtovereenkomsten voorwaardelijk toe te wijzen indien aan de vereisten voor ontbinding wordt voldaan. Die voorwaarde is dat de pachtovereenkomsten zullen worden ontbonden op het moment dat onherroepelijk vaststaat dat de onteigening geen doorgang vindt, doordat de Hoge Raad oordeelt dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat het werk waarvoor onteigend wordt door de eigenaar zelf zal worden gerealiseerd. 2.2 Ten aanzien van de vraag of aan de vereisten voor ontbinding is voldaan, heeft het hof overwogen dat het toetst of de wil ernstig gemeend is, dat de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is en dat de verpachter financieel in staat is om de bestemming te realiseren. Vervolgens heeft het hof geconcludeerd dat de wil op het realiseren van de niet-agrarische bestemming aanwezig en de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is. 2.3 Ten aanzien van de financiële haalbaarheid van het project heeft het hof overwogen dat, gelet op het eigen vermogen van de De Cloedt bedrijvengroep en de cashf low daaruit - die de met het project gemoeide kosten ruimschoots overstijgen - voldoende aannemelijk is dat De Cloedt de uitvoering van het project eventueel zou kunnen voorfinancieren. Overigens heeft De Cloedt in dat kader aangevoerd dat hij de uitvoering liever aan derden overlaat. 2.4 Vervolgens heeft het hof de kwestie van het verhaal van de kosten op de Staat aan de orde gesteld. In dat verband heeft het hof samengevat wat De Cloedt ter zitting heeft toegelicht: de Nederlandse staat heeft van het Vlaams gewest € 60 miljoen ter beschikking voor de verwerving, de realisatie en het beheer van de Hedwigepolder. De uitvoering van de ontpoldering zal evenwel door het Vlaams gewest, althans een orgaan van of gelieerd aan de Vlaamse overheid, plaatsvinden. Dit volgt uit het Verdrag tussen de Staat en het Vlaams gewest. Het Vlaamse orgaan zal de aanbesteding verzorgen en de concrete voorwaarden voor de uitvoering van een project nader bepalen, waarvoor het RIP de randvoorwaarden geeft. Het Vlaamse orgaan is daarbij gewoon publiek private samenwerkingsovereenkomsten (pps) aan te gaan en De Cloedt heeft al vaker in dit soort samenwerkingen geparticipeerd. Dat zal hij ook deze keer doen. De ontpoldering van het Vlaamse deel van de Hedwigepolder en de Prosperpolder wordt al op deze wijze uitgevoerd. Het Vlaamse orgaan zal voor de uitvoering van de ontpoldering van het Nederlandse deel van de Hedwigepolder betaald worden door de Staat uit het budget van € 60 miljoen. Op deze wijze is De Cloedt financieel in staat de bestemming te realiseren, aldus nog steeds De Cloedt ter zitting van 16 november 2016. 2.5 Omdat de uitwerking van de financiële uitvoerbaarheid eerst ter zitting aan de orde is gekomen en de pachters een en ander bij gebrek aan wetenschap hebben betwist, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich hierover nader bij akte uit te laten. Partijen hebben daaraan gevolg gegeven, waarbij geldt dat de geïntimeerden onder 21 en 22 zich hebben gerefereerd aan het oordeel van het hof. 2.6 In zijn akte heeft De Cloedt (wederom) onderbouwd dat hij kan voorfinancieren. Het hof heeft daarover al een oordeel gegeven (rov. 4.20 in het tussenarrest van 13 december 2016 zodat het dat betoog, althans de daartegen gerichte verweren passeert. Het hof ziet geen aanleiding om van dat bindend eindoordeel terug te komen, ook al niet omdat aan de vereisten daarvoor niet wordt voldaan (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 ). Dat geldt ook voor de herhaling van verweren van pachters tegen de hiervoor vermelde bindende eindoordelen over de andere vereisten voor ontbinding. 2.7 Voorts stelt De Cloedt dat de financiële haalbaarheid van het plan is gegeven met de mogelijkheid van De Cloedt het plan voor te financieren. Het hof heeft in het tussenarrest reeds geoordeeld dat dat niet voldoende is en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te la-ten over – kort gezegd – de mogelijkheden voor verhaal van kosten bij de staat. Het hof acht de mogelijkheid van verhaal van de kosten noodzakelijk om de kunnen oordelen dat het plan financieel haalbaar is. Niet alleen heeft De Cloedt in deze, maar zeker ook in de onteigeningsprocedure betoogd dat de Staat moet opdraaien voor de kosten van de ontpoldering, maar tevens valt niet in te zien dat De Cloedt het project zal aanvangen zonder enig vooruitzicht op het verhaal van zijn kosten, bestaande uit waardevermindering van de grond en eventueel de kosten voor de realisatie. Zonder de mogelijkheid van verhaal is niet aannemelijk dat De Cloedt de ontpoldering zal verwezenlijken. 2.8 De Cloedt heeft nader toegelicht dat het Vlaams gewest op grond van het Scheldeverdrag verantwoordelijk is voor de realisatie van – ook het Nederlandse deel van – de Hedwigepolder. Dat hebben de pachters niet weersproken. Wel hebben geïntimeerden onder 11, 12 en 18 aangevoerd dat de Staat op grond van datzelfde verdrag verplicht is de Hedwigepolder te onteigenen. Nu de vordering slechts onder de voorwaarde zal worden toegewezen dat de eigendommen van De Cloedt niet worden onteigend, is er geen aanleiding nader in te gaan op de (on)mogelijkheden van de Staat en het Vlaams Gewest om anders dan door onteigening de ontpoldering te verwezenlijken. Die kwestie hoort thuis in de onteigeningszaak. In het verlengde hiervan ligt de (on)mogelijkheid voor het Vlaams gewest in een pps de estuariene natuur te verwezenlijken, waarvoor hetzelfde geldt. Overigens hebben de pachters niet weersproken dat het Vlaams gewest de ontpoldering van de Belgische (delen van) de polders in pps verband realiseert. 2.9 Daarnaast heeft De Cloedt onder verwijzing naar een brief van de staatssecretaris van het ministerie van Economische Zaken van 21 december 2012 (productie 13 bij akte van 10 januari 2017) onderbouwd dat de Staat een bedrag van € 60 miljoen beschikbaar heeft. Ook dit hebben de pachters niet weersproken. Tot slot heeft De Cloedt een grove berekening gemaakt van de kosten die hij bij realisatie door zijn bedrijven zal moeten voorfinancieren (€ 30 miljoen), mede op basis van de Kosteneffectiviteitsanalyse (KEA, productie 7 bij akte van 10 januari 2017). Geïntimeerden onder 11, 12 en 18 hebben aangevoerd dat dat stuk niet door een onafhankelijk deskundige is opgesteld en gedateerd is. Het hof ziet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in waarom de KEA niet als uitgangspunt kan worden gehanteerd, louter omdat deze is opgesteld in opdracht van de Vlaamse overheid. Hetzelfde geldt voor het feit dat de KEA dateert van 17 juni 2013. Niet aannemelijk en ook niet aangevoerd is dat door een eventueel toe te passen indexatie de begroting van De Cloedt substantieel wijzigt. 2.10 Dezelfde geïntimeerden hebben aangevoerd dat De Cloedt ten onrechte de in de KEA vermelde engineeringskosten laat wegvallen. Het gaat om een bedrag van 1,5 miljoen. De Cloedt heeft evenwel aangevoerd dat die kosten slaan op kosten van de overheid voor nadere planuitwerking en regie waarbij hij heeft verwezen naar p. 20, paragraaf 3.3.2 van de Kosteneffectiviteitsanalyse. Die kosten blijven volgens De Cloedt voor de overheid. Dat hebben geïntimeerden niet weersproken. Hoewel aannemelijk is dat ook De Cloedt, althans zijn bedrijven, enige engineering zullen moeten bekostigen voor de eigen werkzaamheden, hebben de geïntimeerden onder 11, 12 en 18 niet een bedrag begroot, noch aangevoerd dat eigen engineeringkosten de begroting van De Cloedt wezenlijk zullen wijzigen. 2.11 De kosten voor de ontpachting zijn begroot op € 6 miljoen, welk bedrag is gerelateerd aan de schadevergoeding die de Staat de pachters in het vooruitzicht heeft gesteld (vgl. rov. 4.7 tussenarrest 13 december 2016). Het hof oordeelt dat uitgangspunt redelijk. Dat prijzen van landbouwgrond zijn gestegen is in dat licht een onvoldoende betwisting van de haalbaarheid. Tot slot overweegt het hof, onder verwijzing naar rov. 4.16 van het tussenarrest van 13 december 2016, dat de medewerking van de derden met (eigendoms)belangen in de Hedwigepolder primair de verantwoordelijkheid is van de Staat. Daarin ligt ook een rechtsgrond voor een aanspraak van die derden jegens de Staat en, zo dat het geval mocht zijn, voor vergoeding van de schadeloosstelling die De Cloedt eventueel aan hen zou dienen te voldoen. 2.12 Vervolgens heeft De Cloedt de mogelijkheden van verhaal in kaart gebracht. Hij rekent een planschadevergoeding voor ten aanzien van de waardevermindering van de grond en opstallen en begroot deze voorlopig op bijna € 18 miljoen. Daarnaast wijst hij erop dat Vlaanderen, als de overheid die krachtens het Verdrag de overheid is die met de uitvoering is belast, de kosten van de pps moet dragen. Tot slot, indien voorgaande bronnen voor verhaal onvoldoende zouden zijn, stelt hij dat hij een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking heeft tegen Vlaanderen, Zeeland of de Staat. 2.13 Het hof acht aannemelijk dat de overname door De Cloedt van de rechtsplicht van de Staat de Hedwigepolder te ontpolderen, althans de besparing van de kosten ervan voor de Staat/Vlaanderen/ Zeeland, kan worden aangemerkt als een verrijking, en dat De Cloedt door de (voor)financiering van de ontpoldering zal zijn verarmd. Causaal verband lijkt aanwezig. Namens geïntimeerden onder 11, 12 en 18 is evenwel aangevoerd dat er een rechtsgrond is in de afwijzing door De Cloedt van een schadeloosstelling op basis van de Onteigeningswet en de zelfrealisatie, zodat de verrijking niet ongerechtvaardigd zal zijn. Het hof overweegt dat de afwijzing van de door de Staat gevorderde onteigening geen rechtvaardiging oplevert. Het beroep op zelfrealisatie van De Cloedt in die procedure is slechts een verweer tegen de noodzaak van onteigening, maar vormt naar het zich laat aanzien jegens de Staat geen grond op basis waarvan verrijking van de Staat gerechtvaardigd is. 2.14 Een en ander brengt mee dat De Cloedt in het licht van de aan te leggen toets voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de wil ernstig gemeend is, dat de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar is en dat De Cloedt financieel in staat is om de bestemming te realiseren. 2.15 De vordering tot ontbinding onder de hiervoor vermelde voorwaarde is toewijsbaar. In rov. 4.23 van het tussenarrest heeft het hof aangekondigd de vordering aldus toe te zullen wijzen. Indien de voorwaarde is vervuld, zal De Cloedt de pachters schadeloos moeten stellen. Bij nader inzien acht het hof het echter niet opportuun om het debat over de schadeloosstelling en de vraag of De Cloedt zekerheid dient te stellen op dit moment ten gronde te voeren. Het hof acht het geraden om die beoordeling aan te houden tot het moment dat de Hoge Raad heeft beslist in de onteigeningszaak. Slotsom 2.16 Aan de voorwaarden voor ontbinding is voldaan. In afwachting van de (niet)vervulling van de voor toewijzing van de vordering bepaalde voorwaarde, houdt het hof iedere beslissing aan. De zaak zal naar de rol van 31 oktober 2017 worden verwezen. De meest gerede partij zal de zaak (eerder) op de rol kunnen brengen voor uitlating voortprocederen na de beslissing van de Hoge Raad in de onteigeningsprocedure. 3 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: verwijst de zaak naar de roldatum 31 oktober 2017 voor beraad partijen over voortprocederen na arrest van de Hoge Raad in de onteigeningszaak; houdt verder iedere beslissing aan. Noot Het voornemen om de Zeeuwse Hedwigepolder – drooggelegd in 1904 – weer te ontpolderen, vormde onderwerp van een langdurige politieke discussie. Auteur en journalist Chris de Stoop schreef er een persoonlijk relaas over, dat hij publiceerde met zijn veel geprezen boek “Dit is mijn hof” (De Bezige Bij, 2015). Inmiddels is de problematiek van de polder doorgedrongen tot de rechtszaal, of beter: tot meerdere rechtszalen. Zowel de pachtrechter als de onteigeningsrechter heeft zich moeten buigen over het inmiddels definitieve besluit om de polder “terug te geven aan de natuur”. De onteigeningsprocedure zal binnen afzienbare tijd worden beslist door de Hoge Raad. Centraal staat de vraag of de Rechtbank Zeeland-West Brabant de onteigening bij vonnis van 8 juni 2016 terecht heeft uitgesproken. Volgens de Conclusie van AG Van Oven van 29 september 2017 moet de vraag in ontkennende zin worden beantwoord, aangezien de rechtbank onvoldoende heeft onderzocht of De Cloedt, eigenaar van het overgrote deel van de polder, de voorgenomen ontpoldering zelf kan realiseren. De Hoge Raad heeft arrest bepaald op 2 februari 2018. Ook in de hier aan de orde zijnde pachtzaak gaat het om zelfrealisatie, door dezelfde De Cloedt, maar in dit geval als verpachter. Hij heeft de ontbinding gevorderd van zijn pachtovereenkomsten met 25 pachters. Een aantal van hen heeft besloten geen verweer te voeren, in verband waarmee tegen hen verstek is verleend. De vordering is gebaseerd op art. 7:377 lid 1 BW, ingevolge waarvan een verpachter de ontbinding van een pachtovereenkomst kan bewerkstelligen indien (1) hij het verpachte wil bestemmen voor een niet tot de landbouw betrekkelijk doel (zoals woningbouw of natuur) en (2) de bestemming in overeenstemming is met het algemeen belang. De laatste volzin van art. 7:377 lid 1 BW bepaalt dat een voorgenomen bestemming wordt geacht in het algemeen belang te zijn, indien zij in overeenstemming is met een onherroepelijk bestemmingsplan. In eerste aanleg heeft de pachtkamer van de Rechtbank de vordering van verpachter afgewezen. Het Pachthof heeft zich om te beginnen uitgesproken over het standpunt van de verschenen pachters, dat verpachter met zijn vordering misbruik maakte van zijn bevoegdheid (art. 3:313 BW). In dat verband hebben de pachters gewezen op hun belang bij het doorgaan van onteigening door de Staat. Zij hebben immers met de Staat overeenstemming bereikt over een compensatieregeling. De desbetreffende regeling is afgesproken onder de voorwaarde dat de polder onteigend wordt. Ontbinding van hun pachtovereenkomsten zou de regeling doen vervallen. Verpachter heeft daar zijn belang bij ontbinding (en: het niet onteigenen door de Staat) tegenover gesteld. Hij wenst eigenaar van de verpachte gronden te blijven omdat zij al ongeveer 80 jaar in zijn familie zijn en hij dat zo wenst te houden, terwijl hij er rekening mee houdt dat de polder in de toekomst wel eens opnieuw drooggelegd zou kunnen gaan worden. Nu vaststaat dat de ontpoldering vooralsnog zal gaan plaatsvinden, zegt hij bereid en in staat te zijn om deze zelf te realiseren. Zo kan hij onder andere toezicht houden op de wijze waarop de uitvoering plaatsvindt. Het feit dat de betrokken gronden pachtvrij zijn geworden, zou een belangrijk argument vormen voor zijn stelling dat hij in staat zal zijn om de voorgenomen bestemming ervan zelf te realiseren. Volgens het hof is het belang van verpachter reeel, terwijl zijn procesopstelling redelijk is. Mede in verband hiermee ziet het hof geen aanleiding te oordelen dat verpachter misbruik van zijn bevoegdheid maakt. In dit verband is onder meer nog overwogen dat niet valt in te zien dat verpachter de procedure enkel is gestart om de pachters te schaden, dan wel zijn bevoegdheid tot het starten ervan heeft uitgeoefend voor een ander doel dan waartoe deze is verleend (vgl. de tekst van art 3:313 lid 2 BW). Het hof heeft uit de door verpachter ingenomen stellingen afgeleid, dat hij alleen belang heeft bij toewijzing van zijn vordering indien de onteigening door de Staat geen doorgang zal vinden. In het geval dat wèl wordt onteigend en tevens de pachtovereenkomsten worden ontbonden, zou verpachter zijn pachters immers moeten schadeloos stellen zonder dat hij de eigendom van de gronden behoudt. Volgens het hof is dat voor hem een ongerijmd en in elk geval ongewild resultaat. Bovendien zouden de pachters hun aanspraken uit de door hen met de Staat getroffen compensatieregeling verliezen indien de vordering tot ontbinding zou worden toegewezen, ook indien de onteigening wel doorgang vindt. Een en ander heeft voor het hof aanleiding gevormd om te overwegen dat de vordering tot ontbinding voorwaardelijk zal worden toegewezen, althans indien zal blijken dat aan de vereisten voor ontbinding is voldaan. De voorwaarde luidt dat de pachtovereenkomsten in dat geval zullen worden ontbonden op het moment dat onherroepelijk vaststaat, dat de onteigening geen doorgang vindt doordat de Hoge Raad oordeelt dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt omdat het werk waarvoor onteigend wordt door de eigenaar zelf zal worden gerealiseerd (zie r.o. 4.9 van het tussenarrest van 13 december 2016). Vervolgens heeft het Pachthof onderzocht òf aan de vereisten voor ontbinding is voldaan. Met het onherroepelijk worden van het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder (RIP) stond vast dat de ontpoldering in overeenstemming is met het algemeen belang; het RIP dient met een bestemmingsplan gelijk te worden gesteld. Het hof diende echter na te gaan of ook aan de andere eis van art.7:377 lid 1 BW was voldaan; was werkelijk sprake van een wil van verpachter om de verpachte gronden te bestemmen voor een niet-landbouwkundig doel? In dit kader heeft het hof het door verpachter gepretendeerde voornemen begrijpelijkerwijs getoetst aan de criteria die daartoe reeds onder het regime van de Pachtwet zijn ontwikkeld: – is de wil van verpachter ernstig gemeend? – is de verwezenlijking van de bestemming voldoende concreet en uitvoerbaar? – is verpachter financieel in staat om de bestemming te realiseren? Het Pachthof voegde in r.o. 4.12 van het tussenarrest nog een vierde criterium toe: zal de bestemming binnen afzienbare termijn worden gerealiseerd? Even later (r.o. 4.19) blijkt het hof bij nader inzien van oordeel dat dit criterium er niet toe deed. En dat is terecht. Het criterium was onder het oude recht immers slechts van belang in verlengingszaken. Het werd als onjuist beschouwd om een verlenging (met zes jaren) te weigeren in verband met een bestemmingswijziging waarvan niet vaststond dat deze binnen een beperkt aantal jaren zou worden gerealiseerd. In een dergelijk geval werd het redelijk gevonden dat verlenging plaatsvond, en dat verpachter de ontbinding vorderde tegen de tijd dat zeker was dat de nieuwe bestemming binnen afzienbare tijd verwezenlijkt zou gaan worden. Onder het huidige recht doet het probleem zich niet meer in dezelfde mate voor, aangezien de pachtrechter bij een beslissing dat geen verlenging zal plaatsvinden ingevolge art. 7:169 lid 2 BW het tijdstip moet vaststellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dat kan een latere datum zijn dan die waarop de laatste pachttermijn eindigt (vgl. Asser/ Snijders & Valk 7-III 2016/447). Hier dient dan wel bij te worden opgemerkt dat het maar de vraag is of de datum ook meerdere jaren later kan liggen. Wat hier ook van zij, het criterium hoorde niet in de opsomming van r.o. 4.12 thuis, aangezien in deze zaak geen verlenging aan de orde was; verpachter De Cloedt had de pachtovereenkomsten niet opgezegd, maar de ontbinding ervan gevorderd. Op basis van betrekkelijk feitelijke afwegingen heeft het hof geoordeeld dat aan de eerste twee criteria is voldaan. De desbetreffende rechtsoverwegingen 4.13 tot en met 4.18 spreken voor zichzelf. Opmerkelijk is wel de passage in r.o 4.13 waarin het hof heeft overwogen dat verder “geldt dat de gronden hoe dan ook ontpacht zullen worden”. Bij het redigeren ervan was dat nog helemaal niet zeker. De kans bestaat – zeker gelet op de Conclusie van de AG; zie boven – nog altijd dat de Hoge Raad beslist tot vernietiging van het vonnis waarbij de onteigening is uitgesproken. In dat geval zal slechts ontbinding van de pachtovereenkomsten plaatsvinden indien aan de vereisten van art. 7:377 lid 1 BW is voldaan (aldus nog eens uitdrukkelijk r.o. 4.10). Of aan die vereisten is voldaan, is het hof vanaf r.o. 4.11 nu juist aan het onderzoeken. Het derde criterium – de financiële haalbaarheid – gaf meer problemen. Het hof nam aan dat verpachter in staat zou zijn om de voor zelfrealisatie noodzakelijke kosten voor te financieren, maar de pachters hadden in twijfel getrokken of hij die kosten vervolgens op de Staat zou kunnen verhalen. Het antwoord op die vraag was ook volgens het hof van belang. Verpachter was er in zijn processtukken niet op ingegaan, maar lichtte het onderwerp mondeling toe tijdens een zitting. Het sprak voor zichzelf dat de pachters er niet zonder nadere studie op konden reageren, in verband waarmee het hof hen aan het slot van het tussenarrest in de gelegenheid stelde om zich er in een later stadium schriftelijk over uit te laten. In het tussenarrest van 25 april 2017 is het hof tot het oordeel gekomen dat het aannemelijk is dat het verhaal van kosten mogelijk is. In dit kader is overwogen dat de Staat in het geval van zelfrealisatie naar het zich laat aanzien ongerechtvaardigd wordt verrijkt, zodat verpachter dan aanspraak zal kunnen maken op een vergoeding ingevolge art. 6:212 BW. Hiermee was de zaak zo goed als rond; aan de vereisten voor ontbinding is voldaan. Rest nog de vraag of tevens zal worden voldaan aan de voorwaarde die het hof aan ontbinding heeft gesteld. Daartoe moet de beslissing van de Hoge Raad worden afgewacht. Vervolgens zal het Pachthof eindarrest wijzen. G.M.F. Snijders

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Verder in dit artikel:

Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Jurisprudentie
Auteurs
E.H.M. Harbers, G.M.F. Snijders
Vermelding op rechtspraak.nl
ECLI:NL:GHARL:2016:10074
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:TvAR/14598

Verder in 2017 nr.11

 Stelplicht en bewijslast en pacht

Een rentmeester vertelde mij uit zijn dagelijkse praktijk ooit het volgende. Een eigenaar had kortdurend grond in gebruik gegeven aan een agrarisch ondernemer. Na afloop v...

 Aanpassing van overeenkomsten wegens onvoorziene omstandigheden

‘Pacta sunt servanda’ is een veel gebruikt adagium wanneer wordt gesproken over de bindende kracht van overeenkomsten. Afspraak is afspraak; een partij die uit vrije wil een...

 Brexit: a new direction for United Kingdom agriculture?

1. IntroductionThe United Kingdom (UK) Referendum of 23 June 2016 produced a majority of 51.9 per cent in favour of leaving the European Union (EU), as opposed to 48.1 per cent against. Subsequentl...