Nederlands Tijdschrift voor Energierecht 2003 nr. 1

Sep / d-g NMa

mr. P.J.M. Koning

Feiten en voorgeschiedenis Op 27 april 1998 diende NH bij de NMa een klacht in tegen Sep. Onder de Elektriciteitswet 1989 (‘E-wet 1989’) verzorgde Sep tezamen met EPON, EPZ, EZH en UNA de planning, productie en het transport van elektriciteit en de waarborg van en controle op een kwalitatief goede openbare elektriciteitsvoorziening binnen Nederland. Sep was tevens eigenaar en beheerder van het koppelnet, het hoofdtransportnet voor de openbare elektriciteitsvoorziening. Voor haar productie van kunstmest te Sluiskil

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

beschikt NH over eigen elektriciteitsproductiefaciliteiten. Omdat deze faciliteiten verouderd en onvoldoende betrouwbaar waren en NH daardoor niet met voldoende zekerheid in haar eigen behoefte aan elektriciteit kon voorzien, besloot NH elektriciteit in te voeren. Zij benaderde Sep op 26 november 1997 met het verzoek om een aanbieding te doen voor het transport van de in te voeren elektriciteit. Tegelijkertijd zocht NH naar afnemers met een flexibele vraag naar elektriciteit voor de afname van de door haarzelf geproduceerde elektriciteit. Sep wilde echter geen medewerking verlenen aan transport van elektriciteit voor NH, indien daarbij werd gehandeld in strijd met artikel 34 E-wet 1989 (invoermonopolie van Sep van elektriciteit voor de openbare voorziening) en 37 E-wet 1989 (verbod om elektriciteit, ingevoerd door een ander dan Sep, aan een derde te leveren). Volgens Sep was duidelijk dat NH – in strijd met artikel 37 E-wet 1989 – de door haar geïmporteerde elektriciteit zou doorleveren aan distributiebedrijven. Sep weigerde om transport van deze elektriciteit te verzorgen, tenzij NH zou aantonen dat zij niet aan een distributiebedrijf zou leveren. Volgens de bovengenoemde klacht van NH vormden deze gedragingen van Sep een inbreuk op artikel 24(1) van de Mededingingswet (‘Mw’), het verbod op misbruik van machtspositie. Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft de d-g NMa Sep een boete van ƒ 14 miljoen opgelegd wegens overtreding van artikel 24(1) Mw.12 Tegen dit besluit heeft Sep bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 maart 2000 heeft de d-g NMa, overeenkomstig het op 6 maart 2000 door de Adviescommissie bezwaarschriften mededingingswet bedoeld in artikel 92(1) Mw uitgebrachte advies, zijn primaire besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft Sep beroep ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam. Samenvatting van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam Artikel 8:26(1) Awb Op grond van artikel 8:26(1) Awb kan de rechtbank belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Voor toepassing van deze bevoegdheid is onder meer vereist dat een dergelijke belanghebbende daarbij ook een procesbelang heeft. NH is volgens de rechtbank als toentertijd beoogde contractspartij van Sep belanghebbende bij zowel het primaire besluit als bij het bestreden besluit. Haar procesbelang is voorts gelegen in een mogelijke schadevergoedingsactie wegens het niet tot stand komen van de doorleveringscontracten. De rechtbank benadrukt dat het uiteraard aan de civiele rechter is om te bepalen of, en zo ja in hoeverre, aan het oordeel van de d-g NMa dat artikel 24(1) Mw is overtreden, in een civielrechtelijke procedure betekenis toekomt. Artikel 8:29 Awb Krachtens dit artikel kunnen partijen wegens bijzondere redenen overlegging van gevoelige stukken in de rechtbankprocedure weigeren of beperken. De d-g NMa deed een beroep op artikel 8:29 Awb om bepaalde stukken wel aan de rechtbank te overleggen doch niet aan de overige partijen. De vraag rees of dit in overeenstemming was met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (‘EVRM’). Een besluit omtrent het opleggen van een boete op grond van de artikelen 56(1), aanhef en sub a, en 57 Mw (waarvan in het onderhavige geval sprake was), valt volgens de rechtbank onder het begrip ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. Laatstgenoemde bepaling brengt met zich mee, dat de d-g NMa bij de terinzagelegging van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het kader van de primaire besluitvorming, geen beroep kan doen op artikel 60(3) Mw juncto artikel 3:11(2) Awb juncto artikel 10(1), aanhef en onder c, Wob, voorzover het gaat om stukken die van belang zijn voor de bewezenverklaring en voor de strafmaat. Dergelijke stukken moeten door de d-g NMa ter inzage worden gelegd. Voorzover de d-g NMa ten aanzien van dergelijke stukken niettemin het belang van de bedrijfsvertrouwelijkheid wil laten prevaleren en die stukken daarom niet ter inzage wil leggen, kan hij die keuze naar de mening van de rechtbank in beginsel maken. In dat geval kunnen en mogen die stukken echter niet worden betrokken bij de totstandkoming van een bewezenverklaring en ook niet bij de bepaling van de strafmaat. Dit geldt volgens de rechtbank ook in het kader van de bezwaarschriftprocedure. Met betrekking tot het beroep op artikel 8:29 Awb in rechtsprocedures, concludeert de rechtbank als volgt: bij de beoordeling of op grond van artikel 8:29, eerste lid Awb een weigering of beperking van de kennisneming is toegestaan, zal vanwege artikel 6 EVRM een beroep op het bedrijfsvertrouwelijke karakter van stukken die van belang zijn voor bewezenverklaring en de bepaling van de strafmaat niet kunnen leiden tot het oordeel dat de beperkte kennisneming gerechtvaardigd is. Of, toegepast op de onderhavige zaak: als de d-g NMa vertrouwelijke stukken gebruikt voor de bewezenverklaring en/of de bepaling van de strafmaat, kan hij niet succesvol geen of beperkte kennisneming van die stukken bedingen krachtens artikel 8:29 Awb. De rechter-commissaris oordeelt dat in het onderhavige geval geen sprake is van dergelijke stukken. De toepassing van artikel 8:29 Awb komt derhalve volgens de rechtbank niet in strijd met artikel 6 EVRM. Artikel 24(1) Mw De rechtbank verwerpt het beroep van Sep dat geen sprake is van een overtreding van artikel 24(1) Mw. Sep erkent dat de memorie van toelichting bij de E-wet 1989 toestond dat, zolang een zelfopwekker (zoals NH) niet meer doorleverde dan hij produceerde, ervan uit moest worden gegaan dat de ingevoerde stroom bestemd was voor eigen gebruik. Echter, volgens Sep mocht deze uitzondering niet worden misbruikt voor invoer ten behoeve van distributiebedrijven omdat anders de openbare voorziening waarvoor Sep zorg droeg in gevaar zou komen. Sep meende daarom dat in geval van onmiddellijke doorlevering van elektriciteit (‘back to back’) het stellen van de voorwaarde dat niet zou worden doorgeleverd aan een distributiebedrijf gerechtvaardigd was. De rechtbank stelt voorop dat de E-wet 1989 aan Sep een ongeclausuleerde verplichting oplegde om desverzocht een aanbod te doen voor het transport van ingevoerde elektriciteit. Volgens de rechtbank is er in de wetsgeschiedenis geen taak en bevoegdheid opgenomen die Sep toestonden de E-wet 1989 te handhaven. Het handhavingsstelsel waarvoor in de E-wet 1989 wel is gekozen – strafrechtelijke handhaving krachtens de Wet op de economische delicten – wijst ook geenszins in die richting. Indien Sep vermoedde dat NH de E-wet 1989 schond, had zij zich dus tot het openbaar ministerie moeten wenden. Derhalve heeft Sep feitelijk geweigerd de door NH verzochte transportdienst te leveren, door voor het doen van een aanbod tot transport de voorwaarde te blijven stellen dat buiten twijfel werd gesteld dat de door NH ingevoerde elektriciteit niet werd doorgeleverd aan een distributiebedrijf. De rechtbank merkt daarbij op, dat het feit dat NH kennelijk aanvankelijk de voorwaarde wilde aanvaarden hieraan niet kan afdoen. Voor de leveringsweigering bestond volgens de rechtbank voorts geen objectieve rechtvaardiging. De rechtbank stelt vast dat – anders dan Sep betoogde – alle ‘back to back’- leveringen door zelfopwekkers door de E-wet 1989 werden toegestaan, zolang maar niet meer werd doorgeleverd dan zelf opgewekt. Aldus wordt, in elk geval feitelijk, ook een extra mogelijkheid ingebouwd tot concurrentie met Sep en haar aandeelhouders. Zij leidt dit onder meer af uit de totstandkomingsgeschiedenis van de E-wet 1989. Zou de wetgever dit niet hebben gewild, dan had hij doorlevering aan in elk geval distributiebedrijven verboden. De rechtbank voegt hier nog twee subsidiaire overwegingen aan toe. Als Sep wel een handhavende taak zou hebben gehad, heeft Sep allereerst niet aangetoond dat NH in strijd handelde met de E-wet 1989 door meer door te leveren dan zij produceerde. Bovendien, als NH al in strijd handelde met de E-wet 1989, mocht Sep nog steeds geen transport weigeren, omdat niet het door Sep verzorgde transport in strijd zou zijn met de E-wet 1989, maar het onderliggende leveringscontract van NH. De rechtbank constateert aldus een leveringsweigering van Sep, die NH uitsloot van mededinging op de markt voor verkoop van elektriciteit waarop de aandeelhouders van Sep actief waren. De rechtbank concludeert derhalve dat de d-g NMa terecht een misbruik door Sep van haar machtspositie heeft vastgesteld. Ten slotte: in eerdere transportovereenkomsten (waaronder ten minste één met een zelfopwekker) hanteerde Sep een bepaling dat de getransporteerde elektriciteit geheel voor eigen gebruik zou worden ingezet en dat bij doorlevering Sep gerechtigd was de overeenkomst met onmiddellijke ingang te ontbinden. De d-g NMa meende in zijn primaire besluit dat Sep in strijd met artikel 24(1) Mw NH discrimineerde door anders dan in bedoelde eerdere gevallen in het geheel te weigeren een contract te sluiten. Die vaststelling valt echter naar de mening van de rechtbank samen met de vaststelling dat sprake is van een leveringsweigering. Van een afzonderlijke misbruikvorm is dus geen sprake. De rechtbank stelt overigens vast dat later de d-g NMa zich op het standpunt heeft gesteld dat ook bedoelde ontbindende voorwaarde in deze eerdere gevallen niet mocht worden opgelegd. Voorts werd NH juist een minder vergaande voorwaarde gesteld dan in de eerdere gevallen: namelijk geen doorlevering aan een distributiebedrijf, terwijl de ondernemingen in eerdere gevallen in het geheel niet mochten doorleveren. Gezien haar eerdere conclusies, verbindt de rechtbank hieraan evenwel geen gevolgen. De boete De rechtbank oordeelt dat het onderhavige gedrag van Sep verwijtbaar was in de zin van artikel 56(3) Mw. Het was immers niet aan Sep om de E-wet 1989 te handhaven. Bovendien had Sep advies kunnen vragen aan de Minister van EZ – als oorspronkelijke indiener van het voorstel voor de E-wet 1989 – over de interpretatie van artikelen 34 en 37 E-wet 1989. Dat heeft Sep echter nagelaten. Vanwege de verwijtbaarheid van Sep was de d-g NMa derhalve bevoegd een boete op te leggen. De rechtbank meent dat zij krachtens artikel 3:4(2) Awb en de rechtspraak van het Europese Hof van de rechten van de mens inzake artikel 6 EVRM de hoogte van een opgelegde boete ‘vol’ dient te toetsen: de rechter dient ten volle te beoordelen of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onevenredigheid bestaat tussen de overtreding en de opgelegde boete. In geval van onevenredigheid mag de rechter ook zelf een lagere boete opleggen of eventueel de boete op nihil stellen. Het opleggen van een hogere boete stuit af op het in artikel 8:69(1) Awb besloten liggende verbod van reformatio in peius (d.w.z. geen verslechtering van de rechtspositie van klagers in een hogere instantie). Wel mag de rechter volgens de rechtbank een andere – met name ook: voor de overtreder ongunstigere – waardering toekennen aan de vaststaande feiten dan de d-g NMa heeft gedaan. Voorop stelt de rechtbank dat een leveringsweigering door een dominante onderneming op zichzelf reeds een van de ernstigste vormen van misbruik is. Dat geldt te meer nu Sep een feitelijk monopolie had en wettelijk verplicht was om te leveren. Verder werd door de leveringsweigering NH van (verdere) mededinging uitgesloten op de markt voor levering van elektriciteit, waarop Sep en haar aandeelhouders actief waren. Dat deze uitsluiting van de mededinging de bedoeling was van Sep volgt uit het feit dat zij aan NH uitdrukkelijk – alleen – de voorwaarde heeft gesteld dat niet aan een distributiebedrijf zou worden doorgeleverd. Daarmee werd immers voorkomen dat het betrokken distributiebedrijf reeds in 1998 minder zou gaan afnemen van Sep, met alle concurrentiële risico’s van dien onder het aanstaande regime van de E-wet 1998, die de E-wet 1989 verving. Een dergelijke inbreuk wijst aldus in het algemeen in de richting van een zeer hoge boete. Volgens de rechtbank mocht de d-g NMa terecht menen dat van de hoogte van de boete ook een generaal-preventieve werking dient uit te gaan: van meet af aan dient duidelijk te zijn dat misbruik door monopolisten, zeker als zij over een ‘essential facility’ beschikken waarvoor geen alternatief bestaat, streng wordt bestraft. De rechtbank is, met de d-g NMa, wel van oordeel dat er genoegzame redenen zijn om tot een relatief lichte boete te komen. De overtreding door Sep heeft zich afgespeeld in een betrekkelijk korte periode. Bovendien is dit de eerste keer dat sprake is van een klacht tegen Sep omtrent dit of vergelijkbaar handelen, terwijl dit handelen zich bovendien onder de E-wet 1998 niet meer kan voordoen. Voorts heeft Sep alle medewerking aan het onderzoek verleend. Dat de d-g NMa niet heeft kunnen vaststellen dat NH daadwerkelijk schade heeft geleden, werkt eveneens strafverlichtend. Ten slotte: nu na het opleggen van de boete de d-g NMa richtsnoeren heeft vastgesteld voor de toemeting van boetes, meent de rechtbank dat zij op grond van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten nog moet onderzoeken of toepassing van deze richtsnoeren tot de oplegging van een lagere boete zou leiden. Uit hetgeen de d-g NMa in de rechtbankprocedure hieromtrent naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank af dat dit niet het geval is. Commentaar Deze uitspraak heeft ingevolge de per 1 januari 1999 in werking getreden E-wet 1998 veel van haar praktische relevantie verloren. Immers, zoals bekend bestaan er tegenwoordig geen wettelijke beperkingen aan de invoer van elektriciteit. Ook mededingingsrechtelijk zijn de uitspraak en het bestreden besluit niet van zeer groot belang: het is sinds jaar en dag bekend dat een eigenaar van een ‘essential facility’ zonder objectieve rechtvaardiging niet mag weigeren de door middel van de ‘essential facility’ te verrichten diensten te leveren. Toch is de uitspraak om onder andere volgende redenen van belang. Duur van de procedure De rechtbankprocedure heeft bijna tweeënhalf jaar geduurd. Deze duur voor een relatief eenvoudige zaak is naar onze mening lang. Vertraging is voornamelijk veroorzaakt door de toepassing van artikel 8:29 Awb. Meer dan een jaar na het indienen van een beroep besloot de rechtercommissaris over het verzoek van de d-g NMa om beperkte kennisneming. Vervolgens kreeg de rechter-commissaris van de rechtbank het verzoek om zijn eerdere beslissing inzake artikel 8:29 Awb te heroverwegen. Die heroverweging duurde meer dan een half jaar. In het algemeen leidt de toetsing door de rechter-commissaris in verband met verzoeken tot geen of beperkte terkennisneming van stukken tot aanzienlijke vertraging. Zo duurde het bijvoorbeeld ook in de bodemprocedure van MKB tegen het besluit van d-g NMa over de Vendex/KBB-fusie ruim een jaar vanaf het moment van het instellen van het beroep voordat de rechter-commissaris zijn beschikking als bedoeld in artikel 8:29(3) Awb nam, met alle vertragende gevolgen van dien.13 Wij vragen ons af of het niet mogelijk zou zijn om artikel 8:29 Awb-’incidenten’ sneller af te doen. Zo kon de rechter-commissaris in de voorlopige voorzieningenprocedure die MKB in de zaak tegen het Vendex/KBB-besluit voerde een beschikking krachtens artikel 8:29(3) Awb binnen drie dagen nemen!14 Hij oordeelde over vrijwel dezelfde documenten als de rechtercommissaris in de bodemprocedure. Artikel 8:29 Awb- ’incidenten’ zullen zich bijna altijd in mededingingszaken voordoen. Zonder een versnelling van artikel 8:29 Awb- ’incidenten’ zullen deze een aanzienlijke – onbedoelde – drempel vormen voor beroepsprocedures in mededingingszaken. Dit is met name het geval voor beroepen tegen concentratiecontrolebesluiten, waarvoor een snelle rechtsgang doorgaans van essentieel belang is. WOB vs EVRM De rechtbank lijkt de d-g NMa een keuze te willen geven bij het gebruiken van vertrouwelijke stukken voor de bewezenverklaring en strafmaat. Ofwel gebruikt de d-g NMa de stukken die wegens vertrouwelijkheid krachtens artikel 10(1) sub c) WOB niet aan de overtreder ter kennis zouden mogen worden gebracht, maar kan hij ingevolge artikel 6 EVRM geen beroep doen op artikel 10(1) sub c) WOB: de stukken moeten dan kunnen worden ingezien door de overtreder. Ofwel laat de d-g NMa dergelijke stukken buiten beschouwing. Men kan zich afvragen of een dergelijke keuze wel bestaat. Wij zouden menen dat, indien stukken vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 10(1) sub c) WOB, zij nooit door de d-g NMa ter inzage mogen worden gelegd: artikel 10(1) WOB bevat absolute uitzonderingsgronden voor de verplichting van de d-g NMa om inzage te verstrekken. Indien sprake is van stukken die wegens vertrouwelijkheid in de zin van artikel 10(1) sub c) WOB niet aan de overtreder ter inzage mogen worden gelegd, dan staat artikel 6 EVRM er naar onze mening te allen tijde aan in de weg dat de d-g NMa die stukken gebruikt bij de bewezenverklaring en strafmaat. Dat kan er wellicht in sommige gevallen toe leiden dat de d-g NMa wegens bewijsgebrek zijn zaak niet ‘rond’ kan krijgen (namelijk indien er geen ander bewijs is dan voor overtreders vertrouwelijk te houden stukken). Nu er geen wettelijke verplichting op de d-g NMa rust om elke inbreuk op de verbodsbepalingen van de Mw te sanctioneren, staat deze situatie niet op een gespannen voet met de Mw. Artikel 24 Mw Zowel de rechtbank als de d-g NMa zijn van mening dat Sep artikel 24(1) Mw heeft overtreden. Wel bestaan er aanzienlijke verschillen in hun redeneringen. De rechtbank komt primair tot de vaststelling dat aan Sep onder de E-wet 1989 geen handhavingstaak en -bevoegdheden toekwamen. Vanwege de verplichte en ongeclausuleerde aanbiedingsplicht van Sep krachtens de E-wet 1989 leverde het stellen van voorwaarden door Sep een door artikel 24(1) Mw verboden leveringsweigering op. De d-g NMa leek in zijn primaire besluit daarentegen kennelijk wel ruimte te zien voor een zekere handhavingstaak voor Sep. Immers, Sep had volgens de d-g NMa, als in de eerdere gevallen, een ontbindende voorwaarde mogen opleggen voor het geval NH inbreuk maakte op de E-wet 1989. In het onderhavige geval discrimineerde Sep door geen ontbindende voorwaarde te willen opnemen. Later, zo volgt uit de uitspraak (maar deze laat in het midden wanneer), lijkt de d-g NMa hierop te zijn teruggekomen. Wij prefereren de aanpak van de rechtbank, die in lijn is met de E-wet 1989, boven de aanpak van de d-g NMa in het primaire besluit. Naar onze mening had de rechtbank kunnen volstaan met de vaststelling dat door de leveringsweigering Sep misbruik maakte van haar machtspositie. Weliswaar is als regel in het mededingingsrecht een leveringsweigering door een ‘essential facility’-eigenaar pas misbruik, indien voor de weigering geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Echter, in het onderhavige geval onderzoekt de rechtbank, bij de vraag of sprake is van een dergelijke objectieve rechtvaardiging, of de E-wet 1989 zelfopwekkers zoals NH toestond om ingevoerde stroom aan eenieder door te leveren. Naar onze mening is dit onderzoek van de rechtbank onnodig, omdat een eventuele inbreuk door NH op de E-wet 1989 – in de afwezigheid van in deze wet aan Sep toegekende handhavingsbevoegdheden – niet in de weg zou staan aan de transportplicht van Sep. Dat precies stelt de rechtbank eerder in de uitspraak vast. Anders gezegd, de interpretatie van de E-wet 1989 en de vraag of NH in strijd handelde met die wet zijn voor de vaststelling van het misbruik niet relevant. Zij kunnen geen objectieve rechtvaardiging vormen die het handelen van Sep buiten het verbod van artikel 24(1) Mw zou brengen. De rechtbank brengt naar onze mening duidelijker tot uitdrukking dan de d-g NMa dat Sep een concurrentieel belang had bij haar leveringsweigering: door deze weigering sloot Sep NH uit van mededinging op de markt voor verkoop van elektriciteit waarop de aandeelhouders van Sep ook actief waren. De leveringsweigering was derhalve in het voordeel van deze aandeelhouders. Passages hierover in de uitspraak zijn strikt gezien niet noodzakelijk om een inbreuk op artikel 24(1) Mw vast te stellen. Zij brengen wel tot uitdrukking dat de rechtbank gemakkelijk door Sep’s nobel lijkend betoog prikt dat zij heeft gehandeld als wetshandhaver. De boete De overwegingen van de rechtbank over de boete zijn naar onze mening niet verrassend. Het feit dat de rechtbank slechts één overtreding constateert, leveringsweigering, in tegenstelling tot de d-g NMa, die twee overtredingen vaststelde, naast leveringsweigering ook discriminatie, levert geen boeteverlaging op: het gedrag dat eventueel discriminatie zou opleveren valt immers naar de mening van de rechtbank samen de leveringsweigering. Evenmin verbindt de rechtbank conclusies aan het feit dat de d-g NMa in zijn boetebesluit de hoogte van de boete niet of nauwelijks motiveert, ook al kritiseert de rechtbank de d-g NMa op dit punt wel. Ook al is de toetsing van de rechtbank naar eigen zeggen ‘vol’, de rechtbank laat naar onze mening in de praktijk aan de d-g NMa wel een ruime discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling van de boete. Het blijft ook na lezing van de besproken uitspraak een raadsel hoe de d-g NMa uiteindelijk op 14 miljoen gulden uitgekomen is. In december 2001 heeft de d-g NMa beleidsregels vastgesteld ter zake van de bepaling van de hoogte van de door hem op te leggen boetes (de zogenaamde richtsnoeren boetemeting). De toepassing van deze richtsnoeren leidt tot hoge boetes. Dat volgt onder andere uit het recente besluit, waarin de d-g NMa € 88 miljoen boete heeft opgelegd aan vijf aanbieders van mobiele telefonie. Gezien de hoge omzet van Sep (ƒ 6,9 miljard) is een boete van ƒ 14 miljoen relatief laag. M.M. Slotboom en A. ter Heegde

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Jurisprudentie
Organisatie
Rechtbank Rotterdam
Auteurs
mr. P.J.M. Koning
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Bron
zaaknr. 00/1002 MEDED; LJN-nr. AF1111
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:NTE/1838

Verder in 2003 nr.1

 TenneT als laatste vangnet voor kleinverbruikers in een geliberaliseerde markt; Enkele juridische beschouwingen over de keuze van de supplier of last resort

Volgens de huidige plannen zullen per 1 januari 2004 kleinverbruikers de vrijheid krijgen hun eigen energieleverancier te kiezen. Leveranciers zullen moeten gaan concurreren om de gunst van de k...

 Regulering en conflicten rondom landsgrensoverschrijdende elektriciteitsnetten

De landsgrensoverschrijdende elektriciteitsnetten zijn van cruciaal belang voor liberalisering op Europese schaal: ze vormen als het ware de snelwegen waarover buiten Nederland opgewekte of inge...

 Verslag NeVER-bijeenkomst 17 december 2002

Voordracht Andrew Tucker Watchdog or regulator? Met deze woorden begon Andrew Tucker, advocaat bij Norton Rose, zijn presentatie over ‘The roles and powers of regulators in the energy sectors i...

 Actualiteiten en signaleringen

Rapporten en overige publicaties In deze rubriek worden jaarverslagen, rapporten en overige publicaties besproken die inzicht bieden in de energiesector c.q. de ontwikkelingen van het energier...

 Actualiteiten en signaleringen

Artikelen in andere tijdschriften Met deze rubriek wordt beoogd een overzicht te bieden van artikelen over aspecten van het energierecht in andere tijdschriften, zowel Nederlandse als buitenla...

 Actualiteiten en signaleringen

Boekbesprekingen In de rubriek boekbesprekingen worden steeds één of meerdere boeken besproken. Voor dit nummer zijn meerdere boeken en rapporten gekozen die betrekking hebben op de implementa...