Sep / d-g NMa
mr. P.J.M. Koning
Feiten en voorgeschiedenis
Op 27 april 1998 diende NH bij de NMa een klacht in tegen
Sep. Onder de Elektriciteitswet 1989 (‘E-wet 1989’) verzorgde
Sep tezamen met EPON, EPZ, EZH en UNA de
planning, productie en het transport van elektriciteit en de
waarborg van en controle op een kwalitatief goede openbare
elektriciteitsvoorziening binnen Nederland. Sep was
tevens eigenaar en beheerder van het koppelnet, het
hoofdtransportnet voor de openbare elektriciteitsvoorziening.
Voor haar productie van kunstmest te Sluiskil
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
beschikt NH
over eigen elektriciteitsproductiefaciliteiten. Omdat deze
faciliteiten verouderd en onvoldoende betrouwbaar waren
en NH daardoor niet met voldoende zekerheid in haar
eigen behoefte aan elektriciteit kon voorzien, besloot NH
elektriciteit in te voeren. Zij benaderde Sep op 26 november
1997 met het verzoek om een aanbieding te doen voor
het transport van de in te voeren elektriciteit. Tegelijkertijd
zocht NH naar afnemers met een flexibele vraag naar
elektriciteit voor de afname van de door haarzelf geproduceerde
elektriciteit. Sep wilde echter geen medewerking
verlenen aan transport van elektriciteit voor NH, indien
daarbij werd gehandeld in strijd met artikel 34 E-wet 1989
(invoermonopolie van Sep van elektriciteit voor de openbare
voorziening) en 37 E-wet 1989 (verbod om elektriciteit,
ingevoerd door een ander dan Sep, aan een derde te
leveren). Volgens Sep was duidelijk dat NH – in strijd met
artikel 37 E-wet 1989 – de door haar geïmporteerde elektriciteit
zou doorleveren aan distributiebedrijven. Sep weigerde
om transport van deze elektriciteit te verzorgen,
tenzij NH zou aantonen dat zij niet aan een distributiebedrijf
zou leveren.
Volgens de bovengenoemde klacht van NH vormden deze
gedragingen van Sep een inbreuk op artikel 24(1) van de
Mededingingswet (‘Mw’), het verbod op misbruik van
machtspositie. Bij besluit van 26 augustus 1999 heeft de
d-g NMa Sep een boete van ƒ 14 miljoen opgelegd wegens
overtreding van artikel 24(1) Mw.12 Tegen dit besluit heeft
Sep bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 maart 2000 heeft
de d-g NMa, overeenkomstig het op 6 maart 2000 door de
Adviescommissie bezwaarschriften mededingingswet bedoeld
in artikel 92(1) Mw uitgebrachte advies, zijn primaire
besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft Sep beroep
ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam.
Samenvatting van de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam
Artikel 8:26(1) Awb
Op grond van artikel 8:26(1) Awb kan de rechtbank belanghebbenden
in de gelegenheid stellen als partij aan het
geding deel te nemen. Voor toepassing van deze bevoegdheid
is onder meer vereist dat een dergelijke belanghebbende
daarbij ook een procesbelang heeft.
NH is volgens de rechtbank als toentertijd beoogde contractspartij
van Sep belanghebbende bij zowel het primaire
besluit als bij het bestreden besluit. Haar procesbelang
is voorts gelegen in een mogelijke schadevergoedingsactie
wegens het niet tot stand komen van de doorleveringscontracten.
De rechtbank benadrukt dat het
uiteraard aan de civiele rechter is om te bepalen of, en zo
ja in hoeverre, aan het oordeel van de d-g NMa dat artikel
24(1) Mw is overtreden, in een civielrechtelijke procedure
betekenis toekomt.
Artikel 8:29 Awb
Krachtens dit artikel kunnen partijen wegens bijzondere
redenen overlegging van gevoelige stukken in de rechtbankprocedure
weigeren of beperken. De d-g NMa deed
een beroep op artikel 8:29 Awb om bepaalde stukken wel
aan de rechtbank te overleggen doch niet aan de overige
partijen. De vraag rees of dit in overeenstemming was met
artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(‘EVRM’).
Een besluit omtrent het opleggen van een boete op grond
van de artikelen 56(1), aanhef en sub a, en 57 Mw (waarvan
in het onderhavige geval sprake was), valt volgens de
rechtbank onder het begrip ‘criminal charge’ in de zin van
artikel 6 EVRM. Laatstgenoemde bepaling brengt met zich
mee, dat de d-g NMa bij de terinzagelegging van alle op de
zaak betrekking hebbende stukken in het kader van de
primaire besluitvorming, geen beroep kan doen op artikel
60(3) Mw juncto artikel 3:11(2) Awb juncto artikel 10(1),
aanhef en onder c, Wob, voorzover het gaat om stukken
die van belang zijn voor de bewezenverklaring en voor de
strafmaat. Dergelijke stukken moeten door de d-g NMa ter
inzage worden gelegd. Voorzover de d-g NMa ten aanzien
van dergelijke stukken niettemin het belang van de bedrijfsvertrouwelijkheid
wil laten prevaleren en die stukken
daarom niet ter inzage wil leggen, kan hij die keuze naar de
mening van de rechtbank in beginsel maken. In dat geval
kunnen en mogen die stukken echter niet worden betrokken
bij de totstandkoming van een bewezenverklaring en
ook niet bij de bepaling van de strafmaat. Dit geldt volgens
de rechtbank ook in het kader van de bezwaarschriftprocedure.
Met betrekking tot het beroep op artikel 8:29 Awb in
rechtsprocedures, concludeert de rechtbank als volgt: bij
de beoordeling of op grond van artikel 8:29, eerste lid Awb
een weigering of beperking van de kennisneming is toegestaan,
zal vanwege artikel 6 EVRM een beroep op het
bedrijfsvertrouwelijke karakter van stukken die van belang
zijn voor bewezenverklaring en de bepaling van de strafmaat
niet kunnen leiden tot het oordeel dat de beperkte
kennisneming gerechtvaardigd is. Of, toegepast op de
onderhavige zaak: als de d-g NMa vertrouwelijke stukken
gebruikt voor de bewezenverklaring en/of de bepaling van
de strafmaat, kan hij niet succesvol geen of beperkte
kennisneming van die stukken bedingen krachtens artikel
8:29 Awb. De rechter-commissaris oordeelt dat in het
onderhavige geval geen sprake is van dergelijke stukken.
De toepassing van artikel 8:29 Awb komt derhalve volgens
de rechtbank niet in strijd met artikel 6 EVRM.
Artikel 24(1) Mw
De rechtbank verwerpt het beroep van Sep dat geen
sprake is van een overtreding van artikel 24(1) Mw.
Sep erkent dat de memorie van toelichting bij de E-wet
1989 toestond dat, zolang een zelfopwekker (zoals NH) niet
meer doorleverde dan hij produceerde, ervan uit moest
worden gegaan dat de ingevoerde stroom bestemd was
voor eigen gebruik. Echter, volgens Sep mocht deze uitzondering
niet worden misbruikt voor invoer ten behoeve
van distributiebedrijven omdat anders de openbare voorziening
waarvoor Sep zorg droeg in gevaar zou komen.
Sep meende daarom dat in geval van onmiddellijke doorlevering
van elektriciteit (‘back to back’) het stellen van de
voorwaarde dat niet zou worden doorgeleverd aan een
distributiebedrijf gerechtvaardigd was.
De rechtbank stelt voorop dat de E-wet 1989 aan Sep een
ongeclausuleerde verplichting oplegde om desverzocht
een aanbod te doen voor het transport van ingevoerde
elektriciteit. Volgens de rechtbank is er in de wetsgeschiedenis
geen taak en bevoegdheid opgenomen die Sep
toestonden de E-wet 1989 te handhaven. Het handhavingsstelsel
waarvoor in de E-wet 1989 wel is gekozen – strafrechtelijke
handhaving krachtens de Wet op de economische
delicten – wijst ook geenszins in die richting. Indien
Sep vermoedde dat NH de E-wet 1989 schond, had zij zich
dus tot het openbaar ministerie moeten wenden. Derhalve
heeft Sep feitelijk geweigerd de door NH verzochte transportdienst
te leveren, door voor het doen van een aanbod
tot transport de voorwaarde te blijven stellen dat buiten
twijfel werd gesteld dat de door NH ingevoerde elektriciteit
niet werd doorgeleverd aan een distributiebedrijf. De
rechtbank merkt daarbij op, dat het feit dat NH kennelijk
aanvankelijk de voorwaarde wilde aanvaarden hieraan niet
kan afdoen.
Voor de leveringsweigering bestond volgens de rechtbank
voorts geen objectieve rechtvaardiging. De rechtbank stelt
vast dat – anders dan Sep betoogde – alle ‘back to back’-
leveringen door zelfopwekkers door de E-wet 1989 werden
toegestaan, zolang maar niet meer werd doorgeleverd dan
zelf opgewekt. Aldus wordt, in elk geval feitelijk, ook een
extra mogelijkheid ingebouwd tot concurrentie met Sep en
haar aandeelhouders. Zij leidt dit onder meer af uit de
totstandkomingsgeschiedenis van de E-wet 1989. Zou de
wetgever dit niet hebben gewild, dan had hij doorlevering
aan in elk geval distributiebedrijven verboden. De rechtbank
voegt hier nog twee subsidiaire overwegingen aan
toe. Als Sep wel een handhavende taak zou hebben gehad,
heeft Sep allereerst niet aangetoond dat NH in strijd
handelde met de E-wet 1989 door meer door te leveren
dan zij produceerde. Bovendien, als NH al in strijd handelde
met de E-wet 1989, mocht Sep nog steeds geen
transport weigeren, omdat niet het door Sep verzorgde
transport in strijd zou zijn met de E-wet 1989, maar het
onderliggende leveringscontract van NH. De rechtbank
constateert aldus een leveringsweigering van Sep, die NH
uitsloot van mededinging op de markt voor verkoop van
elektriciteit waarop de aandeelhouders van Sep actief
waren. De rechtbank concludeert derhalve dat de d-g NMa
terecht een misbruik door Sep van haar machtspositie
heeft vastgesteld.
Ten slotte: in eerdere transportovereenkomsten (waaronder
ten minste één met een zelfopwekker) hanteerde Sep
een bepaling dat de getransporteerde elektriciteit geheel
voor eigen gebruik zou worden ingezet en dat bij doorlevering
Sep gerechtigd was de overeenkomst met onmiddellijke
ingang te ontbinden. De d-g NMa meende in zijn
primaire besluit dat Sep in strijd met artikel 24(1) Mw NH
discrimineerde door anders dan in bedoelde eerdere gevallen
in het geheel te weigeren een contract te sluiten. Die
vaststelling valt echter naar de mening van de rechtbank
samen met de vaststelling dat sprake is van een leveringsweigering.
Van een afzonderlijke misbruikvorm is dus
geen sprake. De rechtbank stelt overigens vast dat later de
d-g NMa zich op het standpunt heeft gesteld dat ook
bedoelde ontbindende voorwaarde in deze eerdere gevallen
niet mocht worden opgelegd. Voorts werd NH juist een
minder vergaande voorwaarde gesteld dan in de eerdere
gevallen: namelijk geen doorlevering aan een distributiebedrijf,
terwijl de ondernemingen in eerdere gevallen in
het geheel niet mochten doorleveren. Gezien haar eerdere
conclusies, verbindt de rechtbank hieraan evenwel geen
gevolgen.
De boete
De rechtbank oordeelt dat het onderhavige gedrag van
Sep verwijtbaar was in de zin van artikel 56(3) Mw. Het was
immers niet aan Sep om de E-wet 1989 te handhaven.
Bovendien had Sep advies kunnen vragen aan de Minister
van EZ – als oorspronkelijke indiener van het voorstel voor
de E-wet 1989 – over de interpretatie van artikelen 34 en 37
E-wet 1989. Dat heeft Sep echter nagelaten. Vanwege de
verwijtbaarheid van Sep was de d-g NMa derhalve bevoegd
een boete op te leggen.
De rechtbank meent dat zij krachtens artikel 3:4(2) Awb en
de rechtspraak van het Europese Hof van de rechten van
de mens inzake artikel 6 EVRM de hoogte van een
opgelegde boete ‘vol’ dient te toetsen: de rechter dient ten volle
te beoordelen of, alle relevante feiten en omstandigheden
in aanmerking genomen, onevenredigheid bestaat tussen
de overtreding en de opgelegde boete. In geval van
onevenredigheid mag de rechter ook zelf een lagere boete
opleggen of eventueel de boete op nihil stellen. Het
opleggen van een hogere boete stuit af op het in artikel
8:69(1) Awb besloten liggende verbod van reformatio in
peius (d.w.z. geen verslechtering van de rechtspositie van
klagers in een hogere instantie). Wel mag de rechter
volgens de rechtbank een andere – met name ook: voor de
overtreder ongunstigere – waardering toekennen aan de
vaststaande feiten dan de d-g NMa heeft gedaan.
Voorop stelt de rechtbank dat een leveringsweigering door
een dominante onderneming op zichzelf reeds een van de
ernstigste vormen van misbruik is. Dat geldt te meer nu
Sep een feitelijk monopolie had en wettelijk verplicht was
om te leveren. Verder werd door de leveringsweigering
NH van (verdere) mededinging uitgesloten op de markt
voor levering van elektriciteit, waarop Sep en haar aandeelhouders
actief waren. Dat deze uitsluiting van de
mededinging de bedoeling was van Sep volgt uit het feit
dat zij aan NH uitdrukkelijk – alleen – de voorwaarde heeft
gesteld dat niet aan een distributiebedrijf zou worden
doorgeleverd. Daarmee werd immers voorkomen dat het
betrokken distributiebedrijf reeds in 1998 minder zou gaan
afnemen van Sep, met alle concurrentiële risico’s van dien
onder het aanstaande regime van de E-wet 1998, die de
E-wet 1989 verving. Een dergelijke inbreuk wijst aldus in
het algemeen in de richting van een zeer hoge boete.
Volgens de rechtbank mocht de d-g NMa terecht menen
dat van de hoogte van de boete ook een generaal-preventieve
werking dient uit te gaan: van meet af aan dient
duidelijk te zijn dat misbruik door monopolisten, zeker als
zij over een ‘essential facility’ beschikken waarvoor geen
alternatief bestaat, streng wordt bestraft.
De rechtbank is, met de d-g NMa, wel van oordeel dat er
genoegzame redenen zijn om tot een relatief lichte boete
te komen. De overtreding door Sep heeft zich afgespeeld
in een betrekkelijk korte periode. Bovendien is dit de eerste
keer dat sprake is van een klacht tegen Sep omtrent dit of
vergelijkbaar handelen, terwijl dit handelen zich bovendien
onder de E-wet 1998 niet meer kan voordoen. Voorts
heeft Sep alle medewerking aan het onderzoek verleend.
Dat de d-g NMa niet heeft kunnen vaststellen dat NH
daadwerkelijk schade heeft geleden, werkt eveneens strafverlichtend.
Ten slotte: nu na het opleggen van de boete de d-g NMa
richtsnoeren heeft vastgesteld voor de toemeting van
boetes, meent de rechtbank dat zij op grond van het
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke
Rechten nog moet onderzoeken of toepassing van deze
richtsnoeren tot de oplegging van een lagere boete zou
leiden. Uit hetgeen de d-g NMa in de rechtbankprocedure
hieromtrent naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank
af dat dit niet het geval is.
Commentaar
Deze uitspraak heeft ingevolge de per 1 januari 1999 in
werking getreden E-wet 1998 veel van haar praktische
relevantie verloren. Immers, zoals bekend bestaan er tegenwoordig
geen wettelijke beperkingen aan de invoer
van elektriciteit. Ook mededingingsrechtelijk zijn de uitspraak
en het bestreden besluit niet van zeer groot belang:
het is sinds jaar en dag bekend dat een eigenaar van een
‘essential facility’ zonder objectieve rechtvaardiging niet
mag weigeren de door middel van de ‘essential facility’ te
verrichten diensten te leveren. Toch is de uitspraak om
onder andere volgende redenen van belang.
Duur van de procedure
De rechtbankprocedure heeft bijna tweeënhalf jaar geduurd.
Deze duur voor een relatief eenvoudige zaak is naar
onze mening lang. Vertraging is voornamelijk veroorzaakt
door de toepassing van artikel 8:29 Awb. Meer dan een
jaar na het indienen van een beroep besloot de rechtercommissaris
over het verzoek van de d-g NMa om beperkte
kennisneming. Vervolgens kreeg de rechter-commissaris
van de rechtbank het verzoek om zijn eerdere
beslissing inzake artikel 8:29 Awb te heroverwegen. Die
heroverweging duurde meer dan een half jaar. In het
algemeen leidt de toetsing door de rechter-commissaris in
verband met verzoeken tot geen of beperkte terkennisneming
van stukken tot aanzienlijke vertraging. Zo duurde
het bijvoorbeeld ook in de bodemprocedure van MKB
tegen het besluit van d-g NMa over de Vendex/KBB-fusie
ruim een jaar vanaf het moment van het instellen van het
beroep voordat de rechter-commissaris zijn beschikking
als bedoeld in artikel 8:29(3) Awb nam, met alle vertragende
gevolgen van dien.13 Wij vragen ons af of het niet
mogelijk zou zijn om artikel 8:29 Awb-’incidenten’ sneller
af te doen. Zo kon de rechter-commissaris in de voorlopige
voorzieningenprocedure die MKB in de zaak tegen het
Vendex/KBB-besluit voerde een beschikking krachtens artikel
8:29(3) Awb binnen drie dagen nemen!14 Hij oordeelde
over vrijwel dezelfde documenten als de rechtercommissaris
in de bodemprocedure. Artikel 8:29 Awb-
’incidenten’ zullen zich bijna altijd in mededingingszaken
voordoen. Zonder een versnelling van artikel 8:29 Awb-
’incidenten’ zullen deze een aanzienlijke – onbedoelde –
drempel vormen voor beroepsprocedures in mededingingszaken.
Dit is met name het geval voor beroepen
tegen concentratiecontrolebesluiten, waarvoor een snelle
rechtsgang doorgaans van essentieel belang is.
WOB vs EVRM
De rechtbank lijkt de d-g NMa een keuze te willen geven bij
het gebruiken van vertrouwelijke stukken voor de bewezenverklaring
en strafmaat. Ofwel gebruikt de d-g NMa de
stukken die wegens vertrouwelijkheid krachtens artikel
10(1) sub c) WOB niet aan de overtreder ter kennis zouden
mogen worden gebracht, maar kan hij ingevolge artikel 6
EVRM geen beroep doen op artikel 10(1) sub c) WOB: de
stukken moeten dan kunnen worden ingezien door de
overtreder. Ofwel laat de d-g NMa dergelijke stukken
buiten beschouwing. Men kan zich afvragen of een dergelijke
keuze wel bestaat. Wij zouden menen dat, indien
stukken vertrouwelijk zijn in de zin van artikel 10(1) sub c)
WOB, zij nooit door de d-g NMa ter inzage mogen worden
gelegd: artikel 10(1) WOB bevat absolute uitzonderingsgronden
voor de verplichting van de d-g NMa om inzage
te verstrekken. Indien sprake is van stukken die wegens
vertrouwelijkheid in de zin van artikel 10(1) sub c) WOB
niet aan de overtreder ter inzage mogen worden gelegd,
dan staat artikel 6 EVRM er naar onze mening te allen tijde
aan in de weg dat de d-g NMa die stukken gebruikt bij de
bewezenverklaring en strafmaat. Dat kan er wellicht in
sommige gevallen toe leiden dat de d-g NMa wegens
bewijsgebrek zijn zaak niet ‘rond’ kan krijgen (namelijk
indien er geen ander bewijs is dan voor overtreders
vertrouwelijk te houden stukken). Nu er geen wettelijke
verplichting op de d-g NMa rust om elke inbreuk op de
verbodsbepalingen van de Mw te sanctioneren, staat deze
situatie niet op een gespannen voet met de Mw.
Artikel 24 Mw
Zowel de rechtbank als de d-g NMa zijn van mening dat
Sep artikel 24(1) Mw heeft overtreden. Wel bestaan er
aanzienlijke verschillen in hun redeneringen. De rechtbank
komt primair tot de vaststelling dat aan Sep onder de
E-wet 1989 geen handhavingstaak en -bevoegdheden toekwamen.
Vanwege de verplichte en ongeclausuleerde aanbiedingsplicht
van Sep krachtens de E-wet 1989 leverde
het stellen van voorwaarden door Sep een door artikel
24(1) Mw verboden leveringsweigering op. De d-g NMa
leek in zijn primaire besluit daarentegen kennelijk wel
ruimte te zien voor een zekere handhavingstaak voor Sep.
Immers, Sep had volgens de d-g NMa, als in de eerdere
gevallen, een ontbindende voorwaarde mogen opleggen
voor het geval NH inbreuk maakte op de E-wet 1989. In het
onderhavige geval discrimineerde Sep door geen ontbindende
voorwaarde te willen opnemen. Later, zo volgt uit
de uitspraak (maar deze laat in het midden wanneer), lijkt
de d-g NMa hierop te zijn teruggekomen. Wij prefereren de
aanpak van de rechtbank, die in lijn is met de E-wet 1989,
boven de aanpak van de d-g NMa in het primaire besluit.
Naar onze mening had de rechtbank kunnen volstaan met
de vaststelling dat door de leveringsweigering Sep misbruik
maakte van haar machtspositie. Weliswaar is als
regel in het mededingingsrecht een leveringsweigering
door een ‘essential facility’-eigenaar pas misbruik, indien
voor de weigering geen objectieve rechtvaardiging bestaat.
Echter, in het onderhavige geval onderzoekt de
rechtbank, bij de vraag of sprake is van een dergelijke
objectieve rechtvaardiging, of de E-wet 1989 zelfopwekkers
zoals NH toestond om ingevoerde stroom aan eenieder
door te leveren. Naar onze mening is dit onderzoek
van de rechtbank onnodig, omdat een eventuele inbreuk
door NH op de E-wet 1989 – in de afwezigheid van in deze
wet aan Sep toegekende handhavingsbevoegdheden –
niet in de weg zou staan aan de transportplicht van Sep.
Dat precies stelt de rechtbank eerder in de uitspraak vast.
Anders gezegd, de interpretatie van de E-wet 1989 en de
vraag of NH in strijd handelde met die wet zijn voor de
vaststelling van het misbruik niet relevant. Zij kunnen geen
objectieve rechtvaardiging vormen die het handelen van
Sep buiten het verbod van artikel 24(1) Mw zou brengen.
De rechtbank brengt naar onze mening duidelijker tot
uitdrukking dan de d-g NMa dat Sep een concurrentieel
belang had bij haar leveringsweigering: door deze weigering
sloot Sep NH uit van mededinging op de markt voor
verkoop van elektriciteit waarop de aandeelhouders van
Sep ook actief waren. De leveringsweigering was derhalve
in het voordeel van deze aandeelhouders. Passages hierover
in de uitspraak zijn strikt gezien niet noodzakelijk om
een inbreuk op artikel 24(1) Mw vast te stellen. Zij brengen
wel tot uitdrukking dat de rechtbank gemakkelijk door
Sep’s nobel lijkend betoog prikt dat zij heeft gehandeld als
wetshandhaver.
De boete
De overwegingen van de rechtbank over de boete zijn naar
onze mening niet verrassend. Het feit dat de rechtbank
slechts één overtreding constateert, leveringsweigering, in
tegenstelling tot de d-g NMa, die twee overtredingen
vaststelde, naast leveringsweigering ook discriminatie,
levert geen boeteverlaging op: het gedrag dat eventueel
discriminatie zou opleveren valt immers naar de mening
van de rechtbank samen de leveringsweigering. Evenmin
verbindt de rechtbank conclusies aan het feit dat de d-g
NMa in zijn boetebesluit de hoogte van de boete niet of
nauwelijks motiveert, ook al kritiseert de rechtbank de d-g
NMa op dit punt wel. Ook al is de toetsing van de
rechtbank naar eigen zeggen ‘vol’, de rechtbank laat naar
onze mening in de praktijk aan de d-g NMa wel een ruime
discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling van de
boete. Het blijft ook na lezing van de besproken uitspraak
een raadsel hoe de d-g NMa uiteindelijk op 14 miljoen
gulden uitgekomen is.
In december 2001 heeft de d-g NMa beleidsregels vastgesteld
ter zake van de bepaling van de hoogte van de door
hem op te leggen boetes (de zogenaamde richtsnoeren
boetemeting). De toepassing van deze richtsnoeren leidt
tot hoge boetes. Dat volgt onder andere uit het recente
besluit, waarin de d-g NMa € 88 miljoen boete heeft
opgelegd aan vijf aanbieders van mobiele telefonie. Gezien
de hoge omzet van Sep (ƒ 6,9 miljard) is een boete
van ƒ 14 miljoen relatief laag.
M.M. Slotboom en A. ter Heegde
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.