Oudpapiercentrale Wiermans B.V./Inalfa Industries B.V. (TvHB 2007/5)
prof. mr. A.W. Jongbloed en mw. mr. N. Eeken*
Samenvatting De rechtbank overweegt dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de werking van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de schulden van de dochtermaatschappij op basis van een verklaring ex artikel 2:403 lid 1 sub f BW ook geldt voor duurovereenkomsten die weliswaar zijn aangegaan vóór het ingangstijdstip van deze aansprakelijkheidsverklaring maar waar de daaruit voortvloeiende verplichtingen over en weer intreden tijdens de periode waar de aansprakelijkheidsverklaring betrekking op heeft, zoals bij huur-
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
en arbeidsovereenkomsten. Dit geldt ook in het geval van een bruikleenovereenkomst. Rechtbank Oudpapiercentrale Wiermans B.V., gevestigd te Weert, eiseres, procureur: mr. P.J.L. Tacx tegen Inalfa Industries B.V., gevestigd te Venray, gedaagde, procureur: mr. O.J.H.M. van Eijndhoven. (…) 4. Beoordeling van het geschil Het bestaan van de bruikleenovereenkomst 4.1. Wiermans heeft gemotiveerd gesteld dat er sinds 1996 sprake is van een bruikleenovereenkomst tussen haar en Inalfa Metal Products. Deze perscontainer is aanvankelijk door Inalfa Metal Products betaald, waarna de aankoopprijs is doorbelast aan Wiermans die deze op haar beurt weer heeft (terug)betaald aan Inalfa Metal Products. Deze stellingen worden onderbouwd door bescheiden, te weten de factuur van de leverancier aan Inalfa Metal Products, de factuur van Inalfa Metal Products aan Wiermans en een bankafschrift waaruit blijkt dat dat bedrag door Wiermans is overgemaakt aan Inalfa Metal Products. Deze gang van zaken wordt voorts nog bevestigd door de verklaring van W.M.A. Megens, destijds controller bij Inalfa Metal Products die aangeeft dat de plaatsing van de perscontainer om niet geschiedde en dat de eventuele opbrengsten werden gestort op de rekening van de Zangers van St. Frans. Deze gemotiveerde stelling van Wiermans is door Inalfa Industries onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank vaststelt dat de perscontainer door Wiermans op basis van een bruikleenovereenkomst met Inalfa Metal Products aan deze laatste ter beschikking is gesteld. 4.2. Nu deze perscontainer kennelijk verdwenen is en niet meer teruggegeven kan worden aan de bruikleengever Wiermans is Inalfa Metal Products toerekenbaar tekortgeschoten in de op haar krachtens deze bruikleenovereenkomst rustende teruggaveplicht van het geleende (artikel 7A:1777 BW) en de verplichting om als een goed huisvader voor de bewaring en het behoud van het geleende zorg te dragen (artikel 7A:1781 lid 1 BW). De aansprakelijkheid van Inalfa Industries krachtens de verklaring van artikel 2:403 lid 1 sub f BW 4.3. Tussen partijen staat als onweersproken vast dat Inalfa Industries vanaf 1998 middels een verklaring ex artikel 2:403 lid 1 sub f de hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard voor schulden die voortvloeien uit de door Inalfa Metal B.V. (zijnde de statutaire naam van Inalfa Metal Products B.V.) aangegane rechtshandelingen. Deze verklaring is per 2 september 2005 ingetrokken. 4.4. Inalfa Industries stelt zich op het standpunt dat nu het aangaan van de bruikleenovereenkomst in 1996, dus vóór de eerste verklaring, heeft plaatsgevonden, er geen sprake is van een hoofdelijkaansprakelijkstelling voor de verplichtingen die uit deze bruikleenovereenkomst voortvloeien. 4.5. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke wetstoepassing met zich mee dat de werking van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de schulden van de dochtermaatschappij op basis van een verklaring ex artikel 2:403 lid 1 sub f BW ook geldt voor duurovereenkomsten die weliswaar zijn aangegaan vóór het ingangstijdstip van deze aansprakelijkheid(sverklaring) maar waar de daaruit voortvloeiende verplichtingen over en weer intreden tijdens die periode waar de aansprakelijkheidsverklaring betrekking op heeft, zoals bij huur- en arbeidsovereenkomsten. Dit geldt ook in het geval van een bruikleenovereenkomst. Hoewel een bruikleenovereenkomst uit de aard der zaak een overeenkomst om niet is, was Inalfa Metal Products gedurende de looptijd wel gehouden te voldoen aan de voortdurende verplichtingen voortvloeiende uit deze bruikleenovereenkomst zoals de hierboven omschreven zorgplicht ex artikel 7A:1781 BW en (uiteindelijk) de teruggaveplicht van artikel 7A:1777 BW. Nu Inalfa Metal Products in deze plichten toerekenbaar tekort is geschoten, is de schade die daardoor ontstaan is een schuld die voortvloeit uit een door Inalfa Metal Products verrichte rechtshandeling of aangegane verplichting. (De rechtbank verwijst in dit kader naar de toelichting van prof. mr. H. Beckman en mr. T. van Wijngaarden bij dit artikel en de daarin genoemde jurisprudentie in de Sduuitgave Commentaar Ondernemingsrecht 2006.) 4.6. Uit de correspondentie tussen Wiermans en de curator van Inalfa Metal Products blijkt dat Wiermans vanaf oktober 2005 inspanningen heeft verricht om de perscontainer terug te krijgen. In dat kader stelt zij vernomen te hebben dat deze container enkele maanden voordien verkocht c.q. opgehaald zou zijn. Deze stelling is door Inalfa Industries onweersproken gebleven. Deze omstandigheden in combinatie met de omstandigheid dat de perscontainer door Wiermans voor het laatst in mei 2005 is geleegd, maken dat de rechtbank het ervoor houdt dat de perscontainer vóór 2 september 2005, zijnde de datum van intrekking van de aansprakelijkheidsverklaring, is verdwenen. 4.7. Uit voorstaande volgt dat Inalfa Industries hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de toerekenbare tekortkoming van Inalfa Metal Products door Wiermans geleden schade. De waarde van de perscontainer en de omvang van de vervolgschade 4.8. Vooreerst merkt de rechtbank op dat nu de perscontainer kennelijk verdwenen is en nu Inalfa Industries niet geheel onbegrijpelijk stelt dat zij geen idee heeft waar de perscontainer gebleven is, kán er geen gevolg worden gegeven aan een eventuele verplichting tot teruggave. De rechtbank zal dan ook geen bevel tot afgifte op straffe van een dwangsom geven. 4.9. Met betrekking tot de waarde van de perscontainer overweegt de rechtbank het volgende. Wiermans vordert de aankoopprijs van de container. Inalfa Industries heeft aangevoerd dat er rekening gehouden dient te worden met de afschrijvingen hierop. Wiermans betwist dit op haar beurt weer. Volgens Wiermans was deze container nog geenszins versleten en vertegenwoordigde deze container medio 2005 voor het bedrijf van Wiermans nog dezelfde waarde als in 1996. De rechtbank zal Wiermans in de gelegenheid stellen bij akte de door haar gestelde waarde van de perscontainer – dan wel enige lagere waarde – aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken tegen welk afschrijvingspercentage deze perscontainer dan wel soortgelijke bedrijfsmiddelen doorgaans in de eigen boekhouding worden gewaardeerd. Inalfa Industries wordt in de gelegenheid gesteld bij antwoord akte hierop te reageren. 4.10. Met betrekking tot de door Wiermans gevorderde gevolgschade merkt de rechtbank op dat deze marginaal onderbouwd is. Wel heeft Wiermans een overzicht over de jaren 2004 en 2005 overgelegd over de hoeveelheid karton die met deze container bij Inalfa Metal Products is verzameld. Nu het op zich, gelet op voormeld overzicht, wel duidelijk is op welke gevolgschade Wiermans doelt, zal de rechtbank dit deel van de vordering niet reeds nu als zijnde onvoldoende onderbouwd afwijzen. Nu het bepalen van de omvang van deze schade, gelet op de eenvoud van de zaak en het beperkte belang (vooralsnog komt de rechtbank op basis van de door Wiermans in het geding gebrachte stukken niet verder dan een gemiddelde oudpapieropbrengst van iets meer dan 5000 kilo per maand), vooralsnog een schadestaatprocedure niet rechtvaardigt, zal de rechtbank de zaak ook voor dit onderwerp naar de rol verwijzen teneinde Wiermans in de gelegenheid te stellen bij akte een concrete onderbouwing van haar gestelde schade in het geding te brengen waarna Inalfa Industries bij antwoord akte hierop kan reageren. Beslissing De rechtbank: Verwijst de zaak naar de rolzitting van 22 november 2006 voor het nemen van een akte, zoals is omschreven in de overwegingen 4.9 en 4.10, aan de zijde van Wiermans. (…) Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.G. van Baal (…). Commentaar Vast onderwerp bij onderhandelingen over de totstandkoming van huurovereenkomsten is zekerheidstelling door de huurder voor correcte nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst. De meest voorkomende vormen van zekerheidstelling zijn, bij de verhuur van woonruimte, het betalen van een waarborgsom door de huurder en, bij de verhuur van bedrijfs- of kantoorruimte, het (doen) afgeven van een bankgarantie, een concerngarantie of een 403-verklaring.1 Veelal probeert de huurder in de praktijk de verhuurder genoegen te laten nemen met een 403-verklaring. Belangrijk voordeel voor de huurder ten opzichte van de bankgarantie is dat aan de 403-verklaring geen kosten zijn verbonden. Voordeel voor de huurder – althans voor de zich garant stellende (moeder)maatschappij – ten opzichte van de concerngarantie is dat de 403-verklaring kan worden ingetrokken (waarover hierna meer), terwijl er tevens praktische/ administratieve voordelen kunnen zijn (indien een huurder diverse overeenkomsten sluit waarvoor zekerheid moet worden geboden, zou voor iedere overeenkomst afzonderlijk een concerngarantie moeten worden afgegeven, terwijl kan worden volstaan met één 403-verklaring). Voordeel voor de verhuurder is dat in geval van een 403-verklaring geen maximumaansprakelijkheid geldt, terwijl aan een bankgarantie altijd en aan een concerngarantie doorgaans een maximum is verbonden. De verhuurder is in de regel echter huiverig de 403-verklaring als (enige) zekerheid te accepteren. Verhuurders betogen daarbij veelal dat deze vorm van zekerheidstelling hen onvoldoende zekerheid biedt, met name omdat de 403-verklaring eenvoudig kan worden ingetrokken. In artikel 2:403 lid 1 aanhef en sub f BW is bepaald dat een tot een groep behorende rechtspersoon de jaarrekening niet overeenkomstig de desbetreffende wettelijke voorschriften behoeft in te richten mits de (groot)moedermaatschappij schriftelijk heeft verklaard zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de uit de rechtshandelingen van de rechtspersoon voortvloeiende schulden (‘rechtshandelingen’ impliceert dat er sprake moet zijn van enig instemmingselement van de dochter, verbintenissen uit onrechtmatige daad vallen hier dientengevolge bijvoorbeeld niet onder). Op grond van artikel 2:403 lid 1 sub g BW dient de verklaring te worden neergelegd ten kantore van het handelsregister waar de dochtermaatschappij is ingeschreven. Indien de aansprakelijkstelling minder ver gaat dan artikel 403 vergt, dan heeft dit (slechts) tot gevolg dat niet aan alle voorwaarden voor vrijstelling is voldaan (artikel 403 lid 1 bepaalt dat een tot een groep behorende rechtspersoon de jaarrekening niet overeenkomstig de voorschriften van titel 9 hoeft in te richten als, onder meer, een verklaring ex artikel 403 lid 1 sub f BW is gegeven) en moet de rechtspersoon derhalve publiceren. Een en ander maakt de (in die zin te beperkte) aansprakelijkstelling echter nog niet ongeldig. Bij nadere analyse van de 403-verklaring zijn er met name twee vragen van belang: 1. Vanaf wanneer werkt de 403-verklaring? 2. Tot wanneer werkt de 403-verklaring: kan een 403- verklaring ‘zomaar’ worden ingetrokken en wat zijn de gevolgen van intrekking van een 403-verklaring voor bestaande rechtshandelingen? Aanvang werking 403-verklaring Vaak bevat een 403-verklaring een expliciete aanvangsdatum (in die zin dat uitdrukkelijk is vermeld dat alleen rechtshandelingen van de dochtermaatschappij worden gedekt die zijn verricht op of na een bepaalde datum, bijvoorbeeld de datum van depot of een eerdere datum). De moedermaatschappij kan alsdan alleen aansprakelijk worden gesteld voor rechtshandelingen van de dochter die zijn aangegaan op of na de in de 403-verklaring gegeven datum. Dit geldt ook voor duurovereenkomsten. De moedermaatschappij wordt dus niet aansprakelijk voor duurovereenkomsten indien deze zijn aangegaan voor de in de verklaring aangegeven datum. Indien in de aansprakelijkheidsverklaring géén datum is opgenomen, is de moedermaatschappij in ieder geval vanaf de datum van het deponeren van de 403-verklaring bij het handelsregister aansprakelijk voor schulden van de dochtermaatschappij die voortvloeien uit na het deponeren aangegane rechtshandelingen. Wat betreft duurovereenkomsten die zijn aangegaan vóór het deponeren van de 403-verklaring zijn er (voor situaties dat er geen datum in de aansprakelijkheidsverklaring zijn opgenomen) in grote lijnen twee visies: - de visie van prof. mr. H. Beckman, kort gezegd inhoudende dat de verklaring onbeperkte terugwerkende kracht heeft (zie de Sdu-uitgave Commentaar Ondernemingsrecht 2006, deze visie heeft ook in de lagere rechtspraak de afgelopen jaren overheerst); - de visie van prof. mr. S.M. Bartman, die van oordeel is dat de terugwerkende kracht wordt beperkt tot maximaal één jaar voor het deponeren van de 403-verklaring (zodat alleen de periode waarin de dochtermaatschappij ontheven is geweest van het verschaffen van inzicht in haar jaarrekening wordt gedekt) (zie Bartman/Dorresteijn, Van het Concern, 2006, p. 200). De Rechtbank Roermond sluit aan bij de visie van Beckman, naar wie de rechtbank expliciet verwijst. De rechtbank oordeelt in dit verband dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de werking van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor de schulden van de dochtermaatschappij op basis van een 403-verklaring óók geldt voor duurovereenkomsten die weliswaar zijn aangegaan vóór het ingangstijdstip van deze aansprakelijkheidsverklaring, maar waar de daaruit voortvloeiende verplichtingen over en weer intreden tijdens de periode waar de aansprakelijkheidsverklaring betrekking op heeft, zoals bij huur- en arbeidsovereenkomsten. En, zo bepaalt de rechtbank, ook bij bruikleenovereenkomsten (zie de kritiek hierop van Bartman in zijn noot bij het vonnis van de Rechtbank Roermond in JOL 2006, 289). Vanwege het door de rechtbank gebezigde woord ‘intreden’ zou overigens wellicht nog even kunnen worden getwijfeld of de rechter bedoelt dat vereist is dat de verplichtingen voor het eerst intreden nadat de 403-verklaring is afgegeven, maar uit de rest van de overweging en met name ook uit de gegeven voorbeelden (huur- en arbeidsovereenkomsten), is duidelijk dat dit niet zo moet worden opgevat. Intrekking 403-verklaring en gevolgen daarvan Ingevolge artikel 2:404 lid 1 BW kan een 403-verklaring te allen tijde worden ingetrokken ‘door nederlegging van een daartoe strekkende verklaring ten kantore van het handelsregister’ waar de dochter is ingeschreven. Gevolg is dat geen aansprakelijkheid meer kan ontstaan voor rechtshandelingen van na de dag waarop de intrekkingsverklaring is neergelegd (soms met de extra termijn van artikel 18 lid 1 Handelsregisterwet 1996) of vanaf een latere datum die in de intrekkingsverklaring is genoemd. Lid 2 van artikel 2:404 BW bepaalt echter expliciet dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij blijft bestaan voor schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen welke zijn verricht voordat jegens de schuldeisers een beroep op de intrekking kan worden gedaan. Vrij algemeen wordt aangenomen dat verplichtingen uit bepaalde duurovereenkomsten (zoals huurovereenkomsten en arbeidsovereenkomsten) die ontstaan na intrekking van de 403-verklaring onder de ‘overblijvende aansprakelijkheid’ van artikel 2:404 lid 2 BW vallen (uiteraard mits de overeenkomst zelf vóór de intrekking is gesloten). Anders gezegd, is zeer wel verdedigbaar dat (ook) periodieke verplichtingen, die ontstaan na depot en publicatie van de intrekkingsverklaring, maar een grondslag vinden in duurovereenkomsten welke voordien zijn gesloten, onder de overblijvende aansprakelijkheid vallen, mits uiteraard de overeenkomsten zelf gedekt worden door de 403-verklaring. Indien een 403-verklaring derhalve geldt voor een huurovereenkomst, heeft intrekking van de 403-verklaring in beginsel niet tot gevolg dat de verhuurder de garant staande maatschappij niet langer kan aanspreken. Artikel 2:404 lid 3 BW bepaalt dat de ‘overblijvende aansprakelijkheid’ ex artikel 2:404 lid 2 BW wordt beëindigd, indien de volgende voorwaarden zijn vervuld: a. de rechtspersoon behoort niet meer tot de groep; b. een mededeling van het voornemen tot beëindiging heeft ten minste twee maanden lang ter inzage gelegen ten kantore van het handelsregister waar de rechtspersoon is ingeschreven; c. ten minste twee maanden zijn verlopen na de aankondiging in een landelijk verspreid dagblad dat en waar de mededeling ter inzage ligt; d. tegen het voornemen heeft de schuldeiser (in geval van huurovereenkomsten dus de verhuurder) niet tijdig verzet gedaan of zijn verzet is ingetrokken dan wel bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak ongegrond verklaard. Artikel 2:404 lid 5 BW bepaalt dat tot twee maanden na de bedoelde aankondiging, de schuldeiser voor wiens vordering nog aansprakelijkheid loopt, tegen het voornemen tot beëindiging verzet kan doen middels een verzoekschrift aan de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon die hoofdschuldenaar is. Ingevolge lid 6 verklaart de rechter het verzet slechts gegrond nadat een door hem omschreven termijn om een door hem omschreven waarborg te geven, is verlopen, zonder dat deze is gegeven. In lid 4 van artikel 2:404 BW is verder bepaald dat indien de schuldeiser dit verlangt, op straffe van gegrondverklaring van een verzet als bedoeld in lid 5, voor hem zekerheid moet worden gesteld of hem een andere waarborg moet worden gegeven voor de voldoening van zijn vorderingen waarvoor nog aansprakelijkheid loopt. Dit geldt niet indien de schuldeiser na het beëindigen van de aansprakelijkheid, gezien de vermogenstoestand van de rechtspersoon of uit anderen hoofde, voldoende waarborgen heeft dat deze vorderingen zullen worden voldaan. In Tekst en Commentaar BW merkt Koning (p. 1238) op dat, omdat in ondernemingen verliezen snel hoog kunnen oplopen, de hoofdschuldenaar wel erg rijk moet zijn, wil het verzet op grond van zijn vermogenstoestand worden afgewezen (wat weer anders kan zijn, aldus nog steeds Koning, als de hoofdschuldenaar een doel en werkzaamheid heeft waarin weinig risico wordt gelopen). Bij ‘uit anderen hoofde’ kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verkoop aan een ander rijk concern dat zich ex art. 2:403 BW aansprakelijk heeft gesteld. Samenvattend, biedt een 403-verklaring (uiteraard uitgaande van een solvabele (moeder)maatschappij) de verhuurder redelijke zekerheid. Weliswaar kan de 403-verklaring op ieder moment worden ingetrokken, maar intrekking van de aansprakelijkheidsverklaring doet in beginsel niet af aan de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor verplichtingen van de hurende dochtermaatschappij. Dit is slechts anders indien de huurder niet meer tot de groep behoort, aan diverse mededelingsvoorschriften is voldaan én door de verhuurder geen verzet is ingesteld of het verzet is ingetrokken dan wel ongegrond wordt verklaard. Hoofdregel is dat dit laatste slechts gebeurt indien de verhuurder voldoende vervangende zekerheid heeft gekregen. Het grootste risicopunt voor de verhuurder bij het aanvaarden van een 403-verklaring is naar onze mening gelegen in de mogelijkheid dat hij de mededelingen ter zake het voornemen tot beëindiging mist en (dus) niet tijdig verzet instelt. Eventueel zou dit kunnen worden ondervangen door de moedermaatschappij voor akkoord te laten verklaren dat zij binnen een bepaalde termijn van (haar voornemen tot) beëindiging separate mededeling aan de verhuurder zal doen, bij gebreke waarvan zij aansprakelijk blijft voor nakoming door de dochtermaatschappij van de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.