Tijdschrift voor Agrarisch Recht 2013 nr. 6

Tuchtrechtspraak ende publiekrechtelijkebedrijfsorganisatie

prof. mr. D.W. Bruil en mr. W.M.A.K. Parmet

De voorgenomen opheffing van de productschappen, zo­als in het regeerakkoord neergelegd, roept tal van vragen op. Een van die vragen betreft de toekomst van de door de schappen ingestelde tuchtgerechten. Het eenvoudige ant­woord is: die worden ook opgeheven. In dit nummer van Agrarisch Recht willen wij niettemin een wat meer afgewo­gen verhaal laten horen. Dit artikel beoogt een algemeen ka­der te schetsen. In een volgend artikel gaat mr. Henke in op de handhavingsaspecten (p. 212

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

e.v.), vanuit zijn ervaring bij de Productschappen Vee, Vlees en Eieren, terwijl mr. Everts een bijdrage levert vanuit haar ervaring als tuchtrech­ter (p. 215 e.v.). Alvorens we ingaan op de tuchtrechtspraak wordt een kor­te schets gegeven van de opheffing van de schappen zelf. Uiteraard zullen de bestuurders en de werknemers van die schappen zich zorgen maken over de toekomst, maar voor het overige lijkt de teloorgang van weer een agrarische or­ganisatie weinig onvrede op te roepen. De opheffing van de PBO geschiedt dus zonder al te veel ophef. Er is geen gro­te maatschappelijke discussie aan vooraf gegaan. Ook in de landbouwsectoren die het aangaat overheerst het schouder­ophalen. Er zullen enkele groepen zijn, bijvoorbeeld in tuin­bouwkringen, die opheffing van de schappen toejuichen, omdat zij menen dat de heffingen dan ook verdwijnen, maar de overgrote meerderheid van de boeren en hun organisa­ties laat het, althans zo is de indruk, tamelijk onverschil­lig. ‘Voor ons hoefden de schappen niet weg’ is een vaak ge­hoorde uitspraak, waaruit weinig enthousiasme voor de PBO spreekt.1 Dat alles heeft verschillende oorzaken, waarop wij hierna nog terugkomen. Verder moet worden vastgesteld dat er in onze politieke or­ganen niet diepgaand gediscussieerd is over de publiekrech­telijke bedrijfsorganisatie. De overwegingen bij de motie-Aptroot2 luidden: ––constaterende, dat verplichte aansluiting het kenmerk is van de productschappen en bedrijfschappen, ––overwegende, dat de in medebewind uitgevoerde wettelijke taken al door een ministerie gefinancierd worden, ––overwegende, dat ondernemers de vrijheid moeten krijgen zelf te bepalen of zij samen met collega ondernemers andere taken willen (laten) uitvoeren en belangen willen (laten) behartigen. Een wel heel magere onderbouwing voor zo’n ingrijpende stap. De Tweede Kamer zelf, die de motie aannam, wijdde er evenmin nauwelijks fundamentele aandacht aan. Er is een schril contrast met de discussie die voorafging aan de instelling van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Daarbij werd zeker niet over een nacht ijs gegaan. Al in het begin van de twintigste eeuw werd vanuit verschillen­de maatschappijopvattingen gepleit voor een bedrijfsorgani­satie. Ik noem enkele namen en maatschappijvisies: de pro­testant Abraham Kuiper vanuit de ‘soevereiniteit in eigen kring’, de rooms-katholieke Delftse hoogleraar J.A. Veraart, die als grote promotor van de publiekrechtelijke bedrijfsor­ganisatie in de geschiedenisboeken staat, vanuit de thomis­tische filosofie die leidde tot het zgn. subsidiariteitsbeginsel (wij spreken nu over de periode na de eerste wereldoor­log). Zelfs de socialisten begonnen in de jaren twintig meer voor de bedrijfsorganisatie te voelen, maar dan vooral als overheidsorganisatie. Vanuit verschillende maatschappelij­ke stromingen werd dus gepleit voor een PBO, waarbij men vooralsnog wel van mening verschilde over de rol van de staat daarin. In de Wet op de bedrijfsorganisatie3 zijn ele­menten van zowel de socialistische als de reformatorische en katholieke opvattingen terug te vinden.4 Hier moeten wij al meteen een waarneming meegeven, die mede kan verklaren waarom de schappen thans nog zo wei­nig steun vinden. In de eerste helft van de twintigste eeuw zocht men vooral naar een antwoord op de overal, zelfs in Nederland, opkomende geest van revoluties. Ofwel een al­ternatieve invulling van de verhouding tussen kapitaal en ar­beid dan die uit de filosofieën van Marx en Lenin, die leidde tot de zgn. klassenstrijd. Het ging dus om een goede verhou­ding tussen werkgevers – de kapitalisten – en de werkne­mers – de arbeiders, gebaseerd op samenwerking. In de Wet op de Bedrijfsorganisatie kwam dat tot uitdrukking doordat het bestuur van de bedrijfslichamen werd gevormd door ver­tegenwoordigers van werkgeversorganisaties – voorheen de zgn. standsorganisaties, uiteraard volgens de toenmalige zui­len ingedeeld – en de vakbonden. Het kan zijn dat de werk­nemers en hun vakbonden in die tijd ook in de landbouw van betekenis waren. Tenslotte kende de Nederlandse Chris­telijke Landarbeidersbond in 1945 nog 20.000 leden en was deze bond daarmee de grootste binnen de CNV. In de jaren zestig zijn de drie landbouwbonden opgeheven. Er zijn nu eenvoudigweg geen landarbeiders meer. De enige arbeiders in de land- en tuinbouw komen uit Polen en die hebben ver­moedelijk geen weet van het werk van de schappen. Op zich is het dan ook tamelijk raadselachtig wat de vakbonden nog te zoeken hebben in de besturen van de product- en bedrijf­schappen. In elk geval mag men vanuit die hoek geen grote betrokkenheid verwachten. Overigens, voor zover de werk­nemers er nog wel zouden zijn, geldt dat veel discussies en onderwerpen al lang niet meer langs de lijnen werkgever-werknemer lopen. In de landbouw kreeg men trouwens al eerder ervaring met economisch bestuur door andere organen dan de staat. Zo kende de Landbouwuitvoerwet van 1929 een controle-in­stelling die in feite een privaatrechtelijke organisatie van exporteurs was. Exporteurs van landbouwproducten wer­den feitelijk gedwongen zich bij zo’n controle-instelling aan te sluiten. De organisatie handhaafden hun regelingen door tuchtrecht en scheidsgerechten. De Landbouwcrisiswet van 1939 greep direct in in de markt. De Kroon kon op ba­sis van deze wet het produceren en distribueren van aange­wezen producten verbieden, daarbij bepalende dat dit produ­ceren en distribueren wel was toegestaan aan aangeslotenen ‘bij een door of vanwege Ons aan te wijzen rechtspersoon­lijkheid bezittend lichaam’. Deze Landbouwcrisiscentrales waren stichtingen, in het leven geroepen door samenwerking van het bestuur, de overheid, en de organisaties van belang­hebbenden in de landbouw. Deze Landbouwcrisiscentrales zijn in zeker opzicht de rechtstreekse voorlopers van de late­re PBO-organen in de landbouw. In deze periode overheerst het denken over de rol van de overheid als het ondersteunen van regels die het georganiseerde bedrijfsleven zelf stelt. Aan de totstandkoming van de Wet op de Bedrijfsorganisatie ging ook nogal diepgaande discussie vooraf, in verschillen­de Staatscommissies die met wetsvoorstellen kwamen. Toen de wet er in 1950 kwam heeft de PBO-organisatie toch nooit de grote vlucht genomen die er van werd verwacht. Ondanks een speciale minister voor Publiekrechtelijke Bedrijfsorga­nisatie in de jaren vijftig is het aantal bedrijfslichamen dat tot stand is gekomen niet alleen zeer bescheiden, maar ook beperkt tot bepaalde, in die jaren structureel zwakke secto­ren van het bedrijfsleven, zoals de landbouw. Daarmee komen we op een tweede aanwijzing voor het ver­dwijnen van het draagvlak voor de schappen. De landbouw is geen zwakke sector meer, althans zo lijkt het. We hebben te maken met zelfbewuste, krachtige en ook steeds grote­re ondernemers, die het in de steeds vrijer wordende markt zelf wel kunnen rooien. Het collectief bewustzijn is daar­door wellicht, vergeleken met vroegere decennia, sterk afge­nomen. Dit wordt ook weerspiegeld in de zojuist geciteerde overwegingen van de motie-Aptroot. Waarom wordt dit al­les gememoreerd? Voornamelijk om te laten zien, dat er des­tijds wel grondig werd nagedacht over de organisatie van ons openbaar bestuur. Tegenwoordig worden niet alleen de schappen met niet veel meer dan een pennenstreek, ontman­teld. Ook waterschappen, gemeenten en provincies staan op de nominatie om te verdwijnen, dankzij een in enkele we­ken in elkaar gezet regeerakkoord, en ondanks alle weten­schappelijk onderzoek dat uitwijst dat dit nauwelijks voor­delen biedt en in elk geval geen kostenbesparing oplevert. Ten nadele van de schappen heeft dus, samengevat, te gel­den dat er a) geen werknemers meer zijn en b) het collectie­ve bewustzijn is afgenomen en c) het verschijnsel ‘fact-free-politics’ toeneemt.5 Vormen de schappen derhalve een anachronisme? In zekere zin wel. De rol van de landbouworganisaties in de besturen van de schappen is groot. Zij wijzen, naast de vakbonden, de besturen aan. Leden van landbouworganisaties krijgen zelfs een korting op de heffingen van de schappen, de zgn. Schilt­huiskorting. Zoals Krajenbrink in zijn proefschrift overtui­gend heeft laten zien, hebben de belangenorganisaties van­af het begin een volledige ontplooiing van de schappen in de weg gestaan.6 Ook de rol van ongeorganiseerde boeren is ni­hil: zij mogen betalen maar hebben geen zeggenschap, zelfs geen indirecte. Overigens zijn er ook altijd groepen boeren geweest die de heffingen niet wilden betalen. Boer Koek­koek is bekend geworden door zijn strijd tegen het Land­bouwschap. Als men beseft dat een schap een openbaar lichaam is, is het ontbreken van een directe democratie zeer bijzonder. Alle andere openbare lichamen kennen immers een vorm van directe democratie. Zo hebben de waterschappen in 1995 de algemene verkiezingen ingevoerd.7 De schappen heb­ben die democratiseringsslag gemist. In plaats daarvan heb­ben de bedrijfsgenoten slechts de bevoegdheid om te beslis­sen over instelling en opheffing van de schappen, en werden er zgn. draagvlakonderzoeken in het vooruitzicht gesteld.8 Ook werden codes voor goed bestuur ingevoerd en een meer transparante organisatie nagestreefd, bijvoorbeeld door sa­menvoeging van bureaufuncties.9 Het voert te ver om op deze plaats de voor- en nadelen van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie – eventueel in aan­gepaste vorm uitgebreid te beschrijven. Daarvoor is het ver­moedelijk toch te laat. Een belangrijk voordeel moet nog wel worden genoemd: doordat de pbo een overheid is, is er geen plaats voor free-riders. Net zo min als men het lid­maatschap van een gemeente waar men woont kan opzeggen, kan dat voor een schap waar men onder valt. Dat de taken die niet door het rijk worden overgenomen straks col­lectief kunnen worden opgepakt, is waarschijnlijk een illu­sie, gelet op de genoemde maatschappelijke ontwikkelingen. Misschien kan enige hoop worden gevestigd op de produ­centenorganisaties en de zgn. interbranchorganisaties, maar al te hoge verwachtingen behoeft men daar ook niet over te hebben.10 De brief van de regering aan zowel de Tweede als de Eerste Kamer geeft een opsomming van de stappen die worden ge­zet om tot opheffing van de schappen te geraken.11 De ver­ordeningen van de schappen worden overgenomen door het rijk, dat worden dan algemene maatregelen van bestuur of ministeriële regelingen. Hoewel in het kamerdossier de term ‘zorgvuldigheid’ vaak valt, komt het tuchtrecht nauwelijks ter sprake. De PvdA heeft naar aanleiding van de brief de volgende vra­gen gesteld: Via de productschappen kan worden gehandhaafd door onder andere gebruik te maken van het tucht­recht. Dit instrument kan straks niet meer worden ingezet. Wat zijn hiervan de gevolgen voor de ver­schillende plantaardige en dierlijke sectoren? Welke alternatieven om te kunnen handhaven zijn beschik­baar en wat zijn hiervan de gevolgen voor zowel de ambtelijke organisatie(s) als de verschillende sectoren en bedrijven? De regering antwoordde als volgt: Het merendeel van de wetstelsels waarin de pro­ductschapsregelgeving zal worden ingepast, maakt geen gebruik van tuchtrecht. In de regel maken de bestaande wetsstelsels gebruik van bestuursrechtelijke of strafrechtelijke handhaving, of een combinatie van beide. Bij het overnemen van de productschapsre­gelgeving wordt bezien of kan worden aangesloten bij deze bestaande handhavingsregimes en wat de gevolgen daarvan zijn voor de ambtelijke organisatie en de bedrijven. ­

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Artikel
Auteurs
prof. mr. D.W. Bruil en mr. W.M.A.K. Parmet
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:TvAR/10611

Verder in 2013 nr.6

 Intensieve veehouderijen en Natura2000-gebieden in het bestemmingplan buitengebied. Doelvoorschriften bieden uitkomst voor een theoretisch probleem

Het adviesbureau, waar ik werkzaam ben, maakt veel be­stemmingsplannen voor het buitengebied. De wens om in­tensieve veehouderijen in de nabijheid van Natura2000-gebieden uitbreidings...

 Tuchtrechtspraak ende publiekrechtelijkebedrijfsorganisatie

De voorgenomen opheffing van de productschappen, zo­als in het regeerakkoord neergelegd, roept tal van vragen op. Een van die vragen betreft de toekomst van de door de schappen ingesteld...

 Tuchtrecht binnen de PBO. Ervaringen met het tuchtrecht als handhavingsinstrument

1. Inleidend en schets handhavings­structuur Met de aangekondigde opheffing van de productschap­pen is het goed om de wijze van handhaving door twee van deze bedrijfslichamen, het Productschap Plu...

 De waarde van de tuchtrecht­spraak als instrument van handhaving

In het regeerakkoord van oktober 2012 is de knoop doorgehakt: ‘De pbo’s zullen worden afgeschaft’. De regelgeving zal vergaand worden overgeheveld naar het ministerie van Economische Zaken. Dat roe...

 Aankondiging

Studiemiddag Pacht actualiteiten 2013 Het Pachtprijzen besluit is aangepast. De pachtrechtspraak – bijvoorbeeld rond melkquotum – ontwikkelt zich voortdu­rend. Deze studiemiddag is gericht op het ...

  Bestemmingsplan buitengebied en agrarisch bouwblok:representatieve invulling van de maximale planologischemogelijkheden

Bij het opstellen van een milieueffectrapportage (hierna: MER) voor een bestemmingsplan voor het buitengebied moet, zoals bij ieder bestemmingsplan, worden uitgegaan van de maxi­male planologische ...