Veehouderij en volksgezondheid
mr. P.P.A. Bodden Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Op 5 juli 2016 is het onderzoeksrapport ‘Veehouderij en Gezondheid Omwonenden’1 (hierna: het ‘VGO-rapport) gepubliceerd en intussen is de eerste jurisprudentie verschenen waarin dit rapport aan de orde komt. Illustratief is de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 12 oktober 2016.2 In die kwestie lag de vormverandering van het bouwvlak van een intensieve veehouderij voor. Appellant voerde aan dat uit het VGO-rapport volgt dat de geursituatie slecht is voor de gezondheid. Op dit punt overwoog de Afdeling dat in het rapport in het algemeen verbanden zijn onderzocht tussen het wonen in de omgeving van veehouderijen en de gezondheid. Sommige effecten zijn negatief voor de gezondheid, andere positief. Volgens de Afdeling had appellant niet aannemelijk gemaakt dat uit het VGO-rapport kan worden afgeleid dat de in het plan voorziene ontwikkeling onaanvaardbare negatieve gezondheidseffecten heeft. In een andere uitspraak van 12 oktober 2016,3 waarin een bestemmingsplan van de gemeente Vlagtwedde centraal stond, overwoog de Afdeling dat het onderzoek is verricht in Noord-Brabant en het noorden van Limburg en dat het VGO-rapport vermeldt dat het niet zonder meer duidelijk is of de resultaten van het onderzoek zijn te generaliseren voor het hele land. In het rapport wordt gewezen op de hoge achtergrondniveaus voor fijnstof, onder andere afkomstig uit het Ruhrgebied, in het onderzoeksgebied. Verder wordt in het rapport gewezen op andere specifieke kenmerken van het gebied, zoals aantal veehouderijen, type bedrijven en kenmerken van de bevolking. Het rapport beveelt voorts vervolgstudies in de veerijke delen van Overijssel en/of Gelderland aan. Kortom: de Afdeling concludeert dat de resultaten van het VGO-onderzoek niet zonder meer relevant zijn buiten het onderzoeksgebied.
Ik begrijp deze jurisprudentie aldus dat het VGO-onderzoek volgens de Afdeling nog niet de algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat op grond waarvan omgevingsrechtelijke besluiten kunnen worden genomen. Dat lijkt mij een juiste conclusie.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu waren zich hiervan kennelijk ook wel bewust, toen zij het VGO-rapport aanboden aan de Tweede Kamer. In de aanbiedingsbrief van 7 juli 2016 schrijven zij:
‘(…) De onderzoekers geven aan dat niet zonder meer duidelijk is of de resultaten van VGO te generaliseren zijn voor het hele land. Het VGO-onderzoek richt zich op mogelijke verbanden tussen stoffen en micro-organismen van veehouderijen en gezondheidseffecten. Op basis van alleen het VGO-onderzoek kan niet worden vastgesteld of dit oorzakelijke verbanden zijn. (…)’.4
Verder gaven zij in deze brief aan in te zetten op nader onderzoek, maatregelen om de luchtkwaliteit rondom veehouderijen te verbeteren en optimale mogelijkheden voor de provincies om te kunnen sturen op dieraantallen in zowel het belang van de kwaliteit van de leefomgeving, als in het belang van de volksgezondheid. Het kabinet zal het eerder aangekondigde Wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid verder in gang zetten. Het wetsvoorstel zoals dat eerder (in de zomer van 2014) is geconsulteerd, zal worden aangepast, rekening houdend met de reacties in de consultatie, aldus de staatssecretarissen. Het wetsvoorstel zal, na advisering door de Raad van State, naar verwachting in het voorjaar van 2017 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Met betrekking tot het Wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid is het wellicht goed dat de staatssecretarissen het eerdere advies van de Raad voor de rechtspraak (hierna: de Raad) er nog eens op naslaan. Op 7 november 2014 gaf de Raad aan dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Wet milieubeheer, het Activiteitenbesluit en de Wet geurhinder en veehouderij reeds voldoende mogelijkheden bieden om uit het oogpunt van volksgezondheid beperkingen aan te brengen in de wijze van het exploiteren van een veehouderij.5 De Raad acht het daarom niet voor de hand liggend om nieuwe bevoegdheden
met betrekking tot de intensiteit en de omvang van veehouderijen te introduceren. Dat past volgens de Raad ook niet in de omvangrijke wetgevingsinspanningen van de afgelopen jaren, die erop gericht zijn om de gehele omgevingsrechtelijke besluitvorming zoveel mogelijk in één procedure te laten verlopen. De toekomst zal uitwijzen of de staatssecretarissen (alsnog) goede nota nemen van deze (naar mijn mening terechte) kritiek.