Waarde in het economisch verkeer
mr. A. Verduijn RB Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Op 12 mei 2016 vond in het Openluchtmuseum te Arnhem de 58e jaarvergadering van de Vereniging voor Agrarisch Recht plaats. Het wetenschappelijke gedeelte van de vergadering had dit jaar als thema ‘Bedrijfsoverdracht in de landbouw’. De preadviezen van Burgerhart, Verbakel-Van Bommel en Van Harten, en Geerlings heeft u kunnen lezen in de vorige editie van het Tijdschrift.
Wie er niet bij was, heeft wat gemist. En de laatsten die nog denken dat het pachtrecht het hart is van het agrarisch recht, moet nu toch om zijn: de moeder aller agrarisch-rechtelijke thema’s is de bedrijfsoverdracht in de landbouw. Bij dat thema komen vele deelgebieden uit het recht op bijzondere wijze samen.
Deze Kort en Bondig biedt me de gelegenheid voor een kleine ‘nabrander’ op een punt dat misschien nog wat onderbelicht is gebleven.
Binnen zowel het fiscale winstbegrip als ook in de Successiewet (art. 21 lid 1 Successiewet 1956) is het begrip ‘waarde in het economisch verkeer’ bepalend. Dat waardebegrip heeft als definitie: ‘De vermoedelijke prijs die bij verkoop door de meestbiedende koper zou worden betaald als de verkoop op de voor het vermogensbestanddeel gebruikelijke wijze en onder normale omstandigheden zou plaatsvinden, en op de gebruikelijke wijze zou zijn voorbereid.’
In art. 21 lid 13 Successiewet 1956 is deze waardering nader uitgewerkt voor ondernemingsvermogen. Uitgangspunt is de ‘going concernwaarde’ (ook wel: indirecte opbrengstwaarde): ondernemingsvermogen wordt in beginsel niet gewaardeerd door de individuele waarde van de vermogensbestanddelen bij elkaar op te tellen (de ‘liquidatiewaarde’ of ‘directe opbrengstwaarde’), maar door uit te gaan van de geldstroom (winst, kasstroom) die de onderneming genereert. Bij ‘normale’ ondernemingen wordt aldus ook rekening gehouden met eventueel aanwezige goodwill.
Echter, aan hetzelfde lid 13 is toegevoegd dat ondernemingsvermogen ten minste op de liquidatiewaarde wordt gewaardeerd. In de wetsgeschiedenis is terug te vinden dat de achtergrond hiervan is dat, wat het kabinet destijds noemde, ‘slecht renderende bedrijven’ een going-concernwaarde hebben die lager is dan de liquidatiewaarde van die onderneming: ‘De waarde in het economische verkeer van de vermogenscomponenten waaruit de onderneming bestaat is dan hoger dan de waarde going-concern. De waarde van een dergelijke onderneming zou dan ook naar de mening van het kabinet in eerste aanleg op de liquidatiewaarde moeten worden gesteld.’
In zijn algemeenheid kan ik deze uitleg van de economische wetten wel begrijpen. Maar kan de gehele grondgebonden landbouw, waar de going concernwaarde door de hoge grondprijzen structureel onder de liquidatiewaarde ligt, aangemerkt worden als een groep ‘slecht renderende bedrijven’? Er zijn immers veel gezonde grondgebonden bedrijven waar toekomstgericht in wordt geïnvesteerd, en waarin bedrijfscontinuïteit voor de betrokkenen een vanzelfsprekendheid is. Gebieden de economische wetten werkelijk dat liquidatie (wat een woord in dit verband!) van die ondernemingen eigenlijk de norm zou moeten zijn? Dat is welhaast pervers, zo lijkt mij.
De fiscale wetgever heeft het in de Successiewet opgelost door een ruime bedrijfsopvolgingsregeling, waarbinnen het verschil tussen going concernwaarde en hogere liquidatiewaarde als eerste geheel voorwaardelijk wordt vrijgesteld. Mooi, maar het knaagt toch een beetje dat de door mij bedoelde gezonde grondgebonden landbouwbedrijven het hier van een faciliteit moeten hebben in plaats van dat ook voor die bedrijven een waardering die past bij continuïteit, het uitgangspunt is.
Ook civiel juristen neigen nog wel eens achter de hogere liquidatiewaarde als de enige ‘zakelijke, objectieve’ waarde aan te rennen en doen de praktijk, ik chargeer nu wat, af als familiegewoontes die eigenlijk uit de tijd zijn.
Gelukkig heeft de Hoge Raad in het civiele recht (in het bijzonder het erfrecht) wel voluit oog voor de belangen die ook gezonde grondgebonden landbouwondernemingen hebben bij continuïteit, zo is te lezen in het preadvies van Burgerhart en klonk het ook op 12 mei. De redelijkheid en billijkheid tussen deelgenoten is daarbij de grondslag, maar ook de ‘redelijke prijs’ in de wettelijke regeling voor de ‘vergeten bedrijfsopvolger’ (art. 4:38 BW) komt in voorkomende gevallen uit op die agrarische waarde. Vanzelfsprekend zal de persoon die aanspraak maakt op toedeling tegen agrarische waarde dit goed moeten onderbouwen. Het bedrijf moet toekomstbestendig zijn, hij moet zijn carrière min of meer gericht hebben op overneming van de onderneming (opleiding, samenwerking met de overdrager) en speculatie met het verschil tussen agrarische waarde en hogere liquidatiewaarde zal normaal gesproken afgedicht moeten zijn door een ‘meerwaardeclausule’.
Resteert nog de vraag hoe het (civiele) begrip agrarische waarde zich verhoudt tot het (economische) begrip going concernwaarde. De going concernwaarde is de waarde op basis van de geldstromen die het bedrijf genereert, zonder rekening te houden met de financieringscapaciteit van de overnemer. Binnen het begrip agrarische waarde speelt dit laatste wél mee. Het is immers zeer wel denkbaar dat dezelfde redelijkheid en billijkheid gebieden dat een min of meer kapitaalkrachtige overnemer meer dient ‘in te brengen’ om de onderneming in handen te krijgen. Uiteraard hangt dit volledig af van de omstandigheden van het geval. Bij verdeling van bijvoorbeeld vennootschappelijk vermogen of een nalatenschap is het denkbaar dat er meer ‘in de pot’ zit dan alleen het ondernemingsvermogen. Ook dan is het denkbaar dat de verkrijger van de onderneming een grotere duit in het zakje dient te doen. Aldus bezien is de agrarische waarde een op en top ‘redelijkheid en billijkheidswaarde’.
Juist in deze tijd is het goed om ons weer eens opnieuw te bezinnen op de vraag wat het meest ‘waarde-vol’ is: de beleggingswaarde van het in een onderneming gestoken kapitaal of de continuïteit van de gezonde, toekomstbestendige, voedselproducerende landbouwonderneming?