Commissie van Beroep DSI / Dexia Bank
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. A.R. Filius
Beroepzaak tegen beslissing Klachtencommissie DSI
(KCD) d.d. 4 februari 2004 inzake een met tussenkomst
van tussenpersoon Y totstandgekomen effectenleaseovereenkomst
tussen Dexia Bank en X. X had in beroep
onder meer gesteld dat de overeenkomst nietig was wegens
strijd met de Wet op het consumentenkrediet (Wck).
De Commissie van Beroep DSI (CvB) achtte zich niet bevoegd
te oordelen over toepasselijkheid van Wck aangezien,
kort gezegd, deze vraag niet betrekking had op effectendienstverlening.
X stelde verder dat schriftelijke
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
informatie omtrent het product hem pas na het ondertekenen
van de overeenkomst had bereikt. De CvB oordeelde
dat X niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst
informatiemateriaal had ontvangen, omdat Dexia
Bank dit niet aannemelijk had gemaakt en overigens zij de
vaststelling hiervan door KCD niet in beroep had bestreden.
Het beroep van X op dwaling of misleiding faalde
naar het oordeel van de CvB. De CvB oordeelde dat een
eventuele dwaling van X voor zijn rekening behoorde te
blijven. De vermelding in de overeenkomst van een rentetermijn
en een bedrag als restant aankoopbedrag aan het
einde van de lease-overeenkomst had, volgens de CvB,
voor X, die stelde dat hij de inhoud van de overeenkomst
niet had begrepen, aanleiding moeten zijn tot twijfel en
daarover nadere vragen te stellen. Omtrent toerekenbaarheid
van gedragingen van Y aan Dexia Bank overwoog de
CvB onder meer dat wanneer een effecteninstelling bij het
aangaan van overeenkomsten gebruik maakt van bemiddeling
door een tussenpersoon, de gedragingen van deze
tussenpersoon op gelijke wijze voor zijn rekening komen
als de gevolgen van zijn eigen gedragingen. Het gaat er
om dat de bemiddeling geschiedt ten voordele van de opdrachtgever;
nadelige gevolgen van de gedragingen van
de tussenpersoon dienen voor risico te komen van de opdrachtgever,
aldus de CvB. De CvB merkte op dat gedragingen
van de tussenpersoon mogelijk tot de risicosfeer
van de belegger behoren indien de tussenpersoon veeleer
optreedt als adviseur van de belegger en in diens opdracht
bemiddelt bij het tot stand komen van een voor deze,
gelet op diens omstandigheden, zo gunstig mogelijk
resultaat. De CvB stelde vast dat Y bij het totstandkomen
van de overeenkomst had bemiddeld in opdracht en ten
gunste van Dexia Bank. De CvB oordeelde dat de gedragingen
van Y voor rekening kwamen van Dexia Bank. Ten
aanzien van de door een effecteninstelling in acht te nemen
zorg oordeelde de CvB dat uit artikel 24, aanhef en
onder b, Bte 1995, en de artikelen 25, 28 lid 1 en 33 NR
1999 volgt dat een effecteninstelling, voordat zij een effectenlease-
overeenkomst aangaat met een wederpartij die
daartoe geld van haar leent, inlichtingen dient te vragen
omtrent de financiële omstandigheden van deze wederpartij
en zich ervan dient te vergewissen dat deze wederpartij
inzicht heeft in het gevaar dat voor hem is verbonden
aan een dergelijke overeenkomst. Tevens dient een
effecteninstelling volgens de CvB rekening te houden met
de specifieke omstandigheden van haar wederpartij. In dit
geval was volgens de CvB niet gebleken dat Dexia Bank i)
had geïnformeerd naar de financiële positie van X, ii) een
cliëntenprofiel, hoe eenvoudig ook, had opgesteld, iii) de
specifieke omstandigheden van X kende en iv) zich ervan
had vergewist dat X zich van de gevaren bewust was.
Dexia Bank had, indien hij van de persoonlijke omstandigheden
kennis had gedragen, X behoren te weerhouden de
overeenkomst aan te gaan, aldus de CvB. Dit was naar het
oordeel van de CvB alleen anders indien Dexia Bank zich
ervan had vergewist dat X zich bewust was van de gevaren,
maar desondanks de overeenkomst wenste aan te
gaan. Dexia Bank was hierin naar het oordeel van de CvB
tekortgeschoten en X had hierdoor schade geleden. De
CvB oordeelde dat artikel 6:278 BW (waarin een regeling
wordt gegeven voor het geval waarin na ontbinding of
vernietiging van een overeenkomst de reeds verrichte
prestaties ongedaan moeten worden gemaakt, aldus de
CvB) geen toepassing kon vinden nu de overeenkomst
niet werd ontbonden noch ook de overeenkomst nietig
werd verklaard of het beroep op een vernietigingsgrond
werd aanvaard. De CvB ging ervan uit dat X, indien hij
zich bewust was geweest van het gevaar dat hij zou lopen,
de overeenkomst niet zou zijn aangegaan. De CvB
oordeelde dat in beginsel de gevolgen van koersverliezen
voor vergoeding in aanmerking kwamen. Echter, de schade
moest volgens de CvB mede aan X worden toegerekend.
X had zelf geen voldoende onderzoek gedaan of zijn
veronderstelling dat hij slechts een, tot het bedrag van
7 8.142,12 beperkt, risico zou lopen juist was, aldus de
CvB. Dexia Bank was volgens de CvB zo ernstig tekortgeschoten
in haar zorgplicht dat de CvB de schade met toepassing
van de billijkheidscorrectie van 6:101 lid 1 BW
over partijen verdeelde. De CvB overwoog dat X een bedrag
van 7 8.142,12 aan rente had betaald, waarbij de
CvB aannam dat X over dit bedrag bereid was koersrisico
te lopen. De CvB vernietigde de uitspraak van de KCD van
4 februari 2004 en oordeelde, kort gezegd, dat Dexia Bank
alle door X voldane bedragen aan X diende terug te betalen
verminderd met het percentage van 7 8.142,12 waarmee
de AEX was gedaald in de periode tussen de aankoopdatum
en het tijdstip waarop de voor 36 maanden
aangegane overeenkomst tot een einde kwam.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.