Aegon bank/ Stichting Gedupeerden Spaarconstructie
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. M. Hosemann
Het geding had betrekking op ‘Sprintplan’-effectenleaseovereenkomsten
die Aegon in het tijdvak 1997-2001 was
aangegaan met personen van wie de stichting zich de
belangen aantrok. In eerste aanleg had de rechtbank een
verklaring voor recht gegeven dat Aegon onrechtmatig had
gehandeld tegenover de personen die met haar een ‘Sprintplan’-
overeenkomst hadden gesloten en als gevolg daarvan
schade hadden geleden of nog zouden lijden, echter zonder
voor recht te verklaren dat Aegon gehouden was tot schadevergoeding.
De andere
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
vorderingen van de stichting waren
in eerste aanleg afgewezen. Het principaal beroep van Aegon
richtte zich tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen
van de stichting en hetgeen de rechtbank daartoe had
overwogen. Het incidenteel beroep van de stichting richtte
zich tegen de gedeeltelijke afwijzing van die vorderingen en
de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. De stichting
wilde in hoger beroep alsnog een verklaring voor recht
dat de ‘Sprintplan’-overeenkomsten nietig, dan wel vernietigbaar
waren wegens strijd met de Wte 1995, het Bte 1995
en de Wck. Volgens de Stichting had Aegon moeten
voldoen aan de voorschriften neergelegd in artikel 25 Bte
1995, dan wel artikel 36 Bte 1995. Volgens het hof
miskende de stichting dat deze artikelen uitsluitend regels
bevatten voor de wijze waarop een effecten- respectievelijk kredietinstelling haar bedrijfsvoering diende in te richten op
het punt van door haar te sluiten overeenkomsten met
cliënten. Voorts meende de stichting dat de ‘Sprintplan’-
overeenkomsten een krediettransactie inhielden zoals bedoeld
in artikel 1 onder a Wck en dat Aegon niet over de
benodigde vergunning had beschikt. De stichting beriep
zich voorts op het bepaalde in de artikelen 28 en 30 Wck.
Volgens het hof kon geen van deze bepalingen echter tot de
slotsom leiden dat de ‘Sprintplan’-overeenkomsten nietig
dan wel vernietigbaar waren wegens strijd met de Wck.
Immers, aan de personen met wie Aegon een ‘Sprintplan’-
overeenkomst was aangegaan was niet een geldsom ter
beschikking gesteld, dan wel het genot van een roerende
zaak verschaft. Daarnaast kwam de stichting op tegen het
oordeel van de rechtbank dat Aegon niet onrechtmatig had
gehandeld tegenover de personen met wie zij een ‘Sprintplan’-
overeenkomst was aangegaan door het openbaar maken,
of laten maken, van misleidende mededelingen over de
‘Sprintplan’-overeenkomsten voordat deze werden gesloten.
De grieven waren terecht voorgesteld voor zover zij opkwamen
tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de beantwoording
van de vraag of Aegon voor het aangaan van een
‘Sprintplan’-overeenkomst misleidende mededelingen openbaar
had gemaakt of doen maken en daardoor onrechtmatig
had gehandeld, mede betekenis toekwam aan mededelingen
die Aegon had gedaan in brochures bij het toegezonden
certificaat. Aegon had zich namelijk ook in een eerdere fase
van deze brochures bediend. Het hof meende echter dat er
geen sprake was van misleidende mededelingen. De kenmerken
van de ‘Sprintplan’-overeenkomsten waren namelijk
voldoende duidelijk kenbaar gemaakt. Daarbij diende te
worden uitgegaan van het begrip- en voorstellingsvermogen
van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende
gewone consument. De grieven in het incidenteel beroep
konden daarom niet slagen. Dit oordeel werd niet anders
doordat volgens de stichting een doeltreffende waarschuwing
had ontbroken voor de mogelijkheid dat tegenover de
maandelijks te betalen bedragen geen uitkering zou kunnen
volgen. Deze mogelijkheid volgde rechtstreeks uit de omstandigheid
dat sprake was van een verplichting tot maandelijkse
rentebetaling over een krediet en uit de omstandigheid
dat het door Aegon verschafte krediet moest worden terugbetaald
uit de opbrengst van de verkoop van de beleggingen,
aldus het hof. Deze omstandigheden waren voldoende
duidelijk kenbaar uit de overgelegde brochures en de samenvatting
van de Algemene Voorwaarden. Het ontbreken van
een dergelijke waarschuwing wettigde daarom niet de gevolgtrekking
dat die brochures en die samenvatting misleidend
waren. Aegon was op haar beurt opgekomen tegen het
oordeel van de rechtbank dat Aegon de op haar rustende
bijzondere zorgplicht had geschonden omdat Aegon had
nagelaten te waarschuwen voor aan de ‘Sprintplan’-overeenkomsten
verbonden risico’s en had nagelaten inlichtingen in
te winnen met betrekking tot de financiële positie van de
betrokken wederpartijen. Aegon bestreed dat zij tekortgeschoten
was in de nakoming van enige bijzondere zorgplicht.
Dat aan het einde van een ‘Sprintplan’-overeenkomst
geen restschuld kon resteren stond volgens het hof echter
niet in de weg aan het aannemen van een bijzondere
zorgplicht. Overigens lag in het aangaan van een ‘Sprintplan’-
overeenkomst voor de wederpartijen van Aegon het
risico van een vermogensverlies besloten. Aegon had voor
het aangaan van de overeenkomst uitdrukkelijk moeten
waarschuwen voor het risico dat eventueel een schuld aan
Aegon kon resteren. Dit gold in het bijzonder voor de
‘Sprintplan’-overeenkomsten die waren gesloten vóór januari
2000, omdat voor deze overeenkomsten bij de aanvang
daarvan het risico van een restschuld bestond, ook
indien de overeenkomsten op de overeengekomen einddatum
zouden worden beëindigd. Op de tweede plaats had
Aegon haar zorgplicht geschonden door vóór het aangaan
van de overeenkomst geen inlichtingen in te winnen over de
inkomens- en vermogenspositie van de personen met wie ze
de ‘Sprintplan’-overeenkomst was aangegaan, in het bijzonder
teneinde na te gaan of de betrokken persoon redelijkerwijs
in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichtingen uit de
‘Sprintplan’-overeenkomst te voldoen. Daarnaast was Aegon
opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat Aegon
onrechtmatig had gehandeld tegenover de personen die met
haar ‘Sprintplan’-overeenkomsten hadden gesloten, en als
gevolg daarvan schade hadden geleden of nog zouden lijden.
Volgens het hof faalde deze grief. Aegon had immers op
twee punten haar bijzondere zorgplicht geschonden, waardoor
zij tevens onrechtmatig had gehandeld. Die onrechtmatigheid
kon bovendien in dit geding worden vastgesteld
omdat daarvoor geen onderzoek nodig was naar de individuele
omstandigheden waaronder de afzonderlijke ‘Sprintplan’-
overeenkomsten waren gesloten. Het stond de rechtbank
vrij te oordelen dat Aegon onrechtmatig had gehandeld
tegenover personen die als gevolg van dat handelen
schade hadden geleden of nog zouden lijden. Echter, dit
oordeel bracht niet met zich mee dat als vaststaand moest
worden aangenomen dat al degenen die met Aegon een
‘Sprintplan’-overeenkomst waren aangegaan daardoor
schade hadden geleden of nog zouden lijden tot vergoeding
waarvan Aegon gehouden was. Immers, artikel 3:305a derde
lid BW laat niet toe dat in een geding zoals hier aan de orde
een vordering wordt ingesteld strekkend tot schadevergoeding
te voldoen in geld. De gevorderde verklaringen voor
recht, hoewel in feite geldelijke schadevergoeding tot doel
hebbend, hielden niet een zodanige vordering in. De wetsbepaling
stond er wel aan in de weg dat de gevorderde
verklaringen voor recht in wezen ertoe strekten schadevergoedingsverplichtingen,
en de omvang daarvan, vast te
stellen tegenover ieder van degenen die met Aegon een
‘Sprintplan’-overeenkomst waren aangegaan. Hiervoor was
een onderzoek van de individuele omstandigheden vereist.
Dit bracht met zich mee dat de belangen tot bescherming
waarvan de gevorderde verklaringen voor recht betreffende
de verplichting van Aegon tot schadevergoeding en de
omvang van de verplichting strekten, dermate ongelijksoortig
waren dat zij niet in een gemeenschappelijke vordering in
één rechtsgeding konden worden gebundeld. Artikel 3:305a
eerste lid BW bracht daarom mee dat de stichting nietontvankelijk
was in haar vorderingen tot de hier bedoelde
verklaringen voor recht. Dit alles leidde tot de slotsom dat
alle grieven in het principaal en in het incidenteel beroep
faalden. Het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd.
Aegon werd als de in het principaal beroep in het ongelijk
gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure en de stichting werd veroordeeld in de kosten van de procedure in het incidenteel beroep.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.