Stichting Pensioenfonds Atos Origin/Stichting Autoriteit Financiële Markten
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. M. Hosemann
Inzake: ontheffing effectenrechtelijke gedragsregels
Eiseres, een ondernemingspensioenfonds ten behoeve van in
Nederland werkzame medewerkers van Atos Origin, ‘Atos’,
heeft de AFM een ontheffing per 1 december 2005 verzocht
om te voldoen aan het bepaalde in art. 18a Wte 1995. Atos
heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit
en verzocht toepassing te geven aan art. 8:75 Awb, binnen
de door de AFM genoemde (verlengde) termijn waarbinnen
zij een besluit zou nemen. De AFM heeft vervolgens
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
in haar
uiteindelijke besluit d.d. 28 september 2006 de aanvraag
afgewezen, waarna de AFM heeft aangegeven dat het bezwaar
van Atos zich tevens richt tegen het genomen besluit
op grond van art. 6:20 lid 4 Awb. Atos heeft daarop bij brief
de gronden van het bezwaar aangevuld. Atos heeft de AFM
verzocht te beslissen op dit bezwaar voor 1 januari 2007
omdat de aanvraag dan beoordeeld zou worden beoordeeld
aan de hand van de Wte 1995 en de ontheffingsmogelijkheden
onder de Wft beperkter zijn. De AFM heeft aangegeven
dat de aanvraag aan de hand van de Wft behandeld zou
worden aangezien de genoemde datum niet gehaald zou
worden en heeft Atos verzocht te voldoen aan het bepaalde
in art. 5:86 lid 3 Wft. Atos stelde vervolgens beroep in tegen
het besluit van 28 september 2006 en tegen het niet tijdig
nemen van een beslissing op bezwaar, dat is gevolgd door
het bestreden besluit. De rechtbank oordeelde dat het
beroep voor zover zich dat richt tegen het besluit van 28
september 2006 niet ontvankelijk is, aangezien de hoofdregel
geldt van art. 7:1 lid 2 Awb dat het beroep zich richt
tegen de beslissing op bezwaar. Ook het beroep voor zover
dit zich richt tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar is
niet-ontvankelijk. Niettemin lag er volgens de rechtbank wel
een ontvankelijk beroep tegen het uitblijven van een besluit
op grond van art. 6:20 lid 4 Awb, aangezien het beroep zich
dan tevens richt tegen het besluit dat hangende de beroepsprocedure
wordt genomen. De rechtbank oordeelde dat
Atos niet onder de generieke vrijstelling viel. Indien een
ontheffing ex art. 18b van de Wte 1995 is verleend vanaf een
datum die is gelegen voor 1 januari 2007, moet volgens de
rechtbank een geschil omtrent de ontheffing worden beoordeeld
aan de hand van bepalingen zoals die golden onder het
oude recht. De rechtbank zag verder aanleiding een onderscheid
te maken tussen rechten en plichten van onder
toezicht staande instellingen enerzijds en de bevoegdheidsgrondslag
voor het nemen van een beslissing op het verzoek
om ontheffing anderzijds. De bevoegdheidsgrondslag moest
volgens de rechtbank worden gevonden in art. 5:68 lid 3
Wft, maar de wijze waarop van de bevoegdheid gebruik
wordt gemaakt wordt geregeld door art. 18b Wte 1995.
Voor het overige zocht de rechtbank aansluiting bij een
eerdere uitspraak van 27 februari 2007 waarin zij de maatstaf
had aangelegd dat de AFM niet in redelijkheid een
ontheffing, al dan niet onder nader te stellen voorwaarden,
kon weigeren, indien het ondernemingspensioenfonds belegt
hetzij via zogeheten vrijehand-beheerovereenkomsten
met individuele vermogensbeheerders, hetzij via participaties
in collectieve beleggingsinstellingen die niet tot de
handel ter beurze zijn toegelaten en die uitsluitend worden
aangeboden aan professionele marktpartijen en waarbij het
ondernemingspensioenfonds zelf geen enkele bemoeienis
heeft met de door de beheerder van het beleggingspensioenfonds
concreet uitgevoerde effectentransacties. Vaststond
dat Atos op deze wijze heeft belegd, zodat pas achteraf
kennis wordt verkregen van de wijze van beleggen en
nimmer sprake van voorwetenschap kon zijn, aldus de
rechtbank. Voor zover de AFM vreesde voor wijzigingen in
de toekomstige wijze van beleggen, diende naar het oordeel
van de rechtbank nadere voorwaarden aan de ontheffing te
worden verbonden als bedoeld in art. 18 lid 2 Wte 1995.
Indien de AFM twijfelde of er daadwerkelijk geen wetenschap
was bij Atos, had de AFM hierover nadere informatie
dienen in te winnen. Het bestreden besluit van de AFM
berustte volgens de rechtbank dan ook niet op een zorgvuldige
voorbereiding en een deugdelijke motivering. De rechtbank
vernietigde dit besluit op grond van art. 3:2 en 7:12
Awb en bepaalde dat de AFM een nieuwe beslissing op het
bezwaar moest nemen waarbij zij zich, indien is voldaan aan
de voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing op een
datum gelegen voor 1 januari 2007, moest buigen over de
verzochte ingangsdatum van de gevraagde ontheffing, te
weten 1 december 2005. De rechtbank oordeelde aldus
enkel het beroep voor zover dit mede is gericht tegen het
bestreden besluit gegrond, achtte enkel plaats voor een
proceskostenveroordeling en gaf geen toepassing aan art.
8:75 lid 2 Awb en 7:15 lid 2 Awb.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.