Van Mourik c.s./FBS Bankiers
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. A.R. Filius
Van Mourik c.s. hebben FBS aansprakelijk gesteld voor
op effectentransacties geleden verliezen. Effectentransacties
waren onder meer verricht ten tijde van debetstanden
en met kredietverlening. De grieven in hoger beroep
waren voornamelijk gericht tegen het oordeel van de
rechtbank dat voor de kredietverschaffing geen schriftelijke
kredietovereenkomst was vereist en dat FBS niet was
tekortgeschoten door effectentransacties toe te staan ten
tijde van debetstanden. Aan hun stellingen legden Van
Mourik c.s. art. 28 lid 2 NR ten grondslag.
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
Het Hof volgde
het oordeel van de Rechtbank en overwoog dat Van Mourik
c.s. miskenden dat op FBS geen rechtsplicht heeft gerust
tot het aangaan van een schriftelijke kredietovereenkomst
als voorwaarde voor kredietverlening. Het beroep
van Van Mourik c.s. op art. 28 lid 2 NR werd terzijde geschoven
omdat die bepaling pas op 1 februari 1999 in
werking is getreden en de in geding zijnde transacties
plaatsvonden in 1997 en 1998. Aan de stelling van Van
Mourik c.s. dat de NR 1999 codificatie bevat van reeds in
1998 geldend recht ging het Hof voorbij, omdat, zo overwoog
het Hof, in het destijds geldende recht een schriftelijke
kredietovereenkomst niet was vereist en bovendien
de toen geldende versie van de NR in het geheel geen
gewag maakte van een schriftelijkheidsvereiste. Het Hof
wees er ten overvloede nog op dat art. 28 lid 2 NR 1999
evenmin rept van de noodzaak van een separate kredietovereenkomst.
De toelichting op art. 28 lid 2 wijst daar
weliswaar op, maar volgens het Hof valt daar niet uit af
te leiden dat de kredietovereenkomst schriftelijk moet
zijn. Over het beroep van Van Mourik c.s. op uitspraken
van de Klachtencommissie Optiebeurs en van de Klachtencommissie
DSI overwoog het Hof dat die beslissingen
op zichzelf niet een zo verstrekkende, buitenwettelijke
rechtsplicht op FBS leggen als Van Mourik c.s. aannamen.
Verder was voor het Hof van belang dat Van Mourik
c.s. regelmatig afschriften van hun rekeningen hebben
gekregen waarop debetstanden zichtbaar waren, waaruit
bleek dat debetrente in rekening was gebracht en waaruit
bleek dat Van Mourik c.s. ten tijde van debetstanden opdrachten
tot effectentransacties hebben gegeven. Bovendien
was het voor het Hof buiten kijf dat Van Mourik c.s.
nooit bezwaar hebben gemaakt tegen het verstrekte krediet
en dat zij daar ten behoeven van effectentransacties
gebruik van hebben gemaakt. Met de ondertekening van
de cliëntenovereenkomst verklaarden Van Mourik c.s. dat
zij de risico's die waren verbonden aan het doen van
transacties en opties, termijncontracten en/of andere
waarden die daar al dan niet mee verband houden begrepen
en aanvaardden en dat zij ervoor instonden in staat
te zijn het verlies te dragen dat uit dergelijke transacties
kan voortkomen. Dit gegeven, alsmede de omstandigheid
dat Van Mourik c.s. het beheer van hun effectenportefeuille
in eigen hand hielden en waarbij zij zelfstandig beleggingsbeslissingen
namen, waren voor het Hof omstandigheden
waaronder FBS erop mocht vertrouwen dat Van
Mourik c.s. bekend waren met de risico's van beleggen,
inclusief het beleggen in opties en het beleggen op basis
van effectenkrediet. Het Hof concludeerde uit deze omstandigheden
voorts dat op FBS niet de plicht rustte om
Van Mourik c.s. voor iedere individuele transactie die een
risico van vermogensverlies had te waarschuwen voor
dergelijk risico. Het Hof passeerde de klacht dat FBS
onzorgvuldig had gehandeld jegens Van Mourik c.s., omdat
Van Mourik c.s. hebben nagelaten te stellen ten aanzien
van welke transacties adviezen zouden zijn gegeven
waartoe een redelijk en bekwaam handelend beleggingsadviseur
niet had kunnen komen en in welke opzichten
die adviezen niet aan de genoemde maatstaf beantwoorden.
Ten slotte stelden Van Mourik c.s. dat FBS niet had
mogen adviseren te beleggen in opties, omdat de te beleggen
gelden bedoeld waren als pensioenvoorziening.
Het Hof overwoog hieromtrent dat FBS uit het beleggingsgedrag
van Van Mourik c.s. en uit het door Van
Mourik c.s. gestelde niet behoefde te begrijpen dat het
Van Mourik c.s. te doen zou zijn om pensioenopbouw.
Het Hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep, waarin
de vordering van Van Mourik c.s. was afgewezen.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.