Voorwoord
mr. dr. A.R. Hartmann Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Voor u ligt weer een gevarieerd nummer van Sanctierecht en Onderneming. Naast enkele afzonderlijke bijdragen op aparte thema’s, is het overkoepelende thema van dit nummer het aloude strafrechtelijk dogmatische concept ‘daderschap’. J.L.H. Cluysenaer beschreef als een van de eersten uitgebreid ‘daderschap’ in zijn gelijknamige Groningse dissertatie van 1939. De centrale vraag in deze dissertatie was: wie is naar geldend Nederlands recht als dader van het strafbare feit aan te merken? Strafrechtelijke aansprakelijkheid via daderschap is een van de inhoudelijke pijlers van het materiële strafrecht. De vraag naar strafrechtelijke aansprakelijkheid laat zich volledig plaatsen in de zogenaamde ‘verstolde’ wereld van het materiële strafrecht. In het materiële strafrecht zijn de posities van degene die strafrechtelijk relevant handelen dogmatisch verankerd in vastliggende concepten (vgl. het inzichtelijke essay van J.F. Nijboer & L.T. Wemes, Rechtspraak, dogmatiek en dogmatisme: de analytische waarde van het onderscheid tussen materieel en formeel, Gouda Quint 1990).
Aan het begin van deze eeuw was het uitgangspunt van daderschap – dat uit de aard der zaak direct gerelateerd was aan de relevante, strafrechtelijke gedraging – met name fysiek/causaal van aard: wie was de spierfysieke dader? Inmiddels heeft de strafrechtsdoctrine een beeld te zien gegeven waarbij het fysiek/causale handelingsbegrip achter het daderschap als gevolg van de ‘vermaatschappelijking’ van het recht in belangrijke mate is geëvolueerd naar een meer functionele invulling van daderschap. Dit heeft tegelijkertijd teweeggebracht dat het objectieve aspect (de kenbare, waarneembare handeling) van het daderschap waarop de dader kan worden aangesproken in belangrijke mate is aangevuld met het subjectieve aspect (de wetenschap bij of bewustheid) van de dader ten tijde van het strafbare handelen. Sterker nog; de wetenschapscomponent van daderschap speelt tegen de achtergrond van het sterk functionele handelingsbegrip tegenwoordig een prominente rol.
In het kader van de reikwijdte van ons blad, dat zich in het bijzonder richt op de straf- en bestuursrechtelijke handhaving van financieel-economische wetgeving, is natuurlijk meer dan interessant dat het bestuursrecht sinds de invoering van de Vierde Tranche van de Algemene wet bestuursrecht ook kan putten uit de uit het strafrecht bekende daderschapsconstructies. Overtredingen kunnen in het bestuursrecht gelijk het strafrecht worden begaan door natuurlijke en rechtspersonen. Bij beide bestaat de mogelijkheid deze aan te spreken als pleger, als medepleger, als feitelijk leidinggever of opdrachtgever. Terloops merk ik op dat sinds 1 januari 2014 het als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet aanpak fraude toeslagen en fiscaliteit, in het fiscale recht ook mogelijk is rechtssubjecten aan te spreken als doen pleger, uitlokker (en medeplichtige). Dat maakt dat de bestuursrechtelijke handhaving inmiddels op gelijk wijze worstelt met de precieze afbakening in objectieve en subjectieve zin van daderschapsaansprakelijkheid (en deelneming).
In dit nummer worden door verschillende auteurs op diverse terreinen aandacht geschonken aan daderschap. Leliveld gaat in op de ontwikkeling op het daderschap van de rechtspersoon sinds het Drijfmest-arrest, het standaardarrest inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen. Deze ontwikkeling ten aanzien van het daderschap van rechtspersonen is in de praktijk volgens hem traag verlopen. Wordt in de regel de nadruk gelegd op de in het standaardarrest genoemde omstandigheden, Leliveld meent dat er verbetering van de motivering en daarmee van de kenbaarheid van de afwegingen zou kunnen plaatsvinden door op verschillende punten in de aansprakelijkheidsconstructie meer aan te geven wat precies de punten van toerekening zijn.
Koopmans en Blomberg belichten de (on)mogelijkheden voor handhaving jegens een ander dan de normadressaat wegens overtredingen gepleegd in een bedrijfscontext. In deze bijdrage wordt aan de hand van milieurechtelijke jurisprudentie gekeken wat de mogelijkheden zijn van constructies als medeplegen, feitelijk leidinggeven en opdrachtgeven in het geval de overtreden normen zich primair tot de onderneming richten.
Mollen en Klein geven in hun bijdrage een overzicht op welke wijze de Autoriteit Consument en Markt (ACM) omgaat met de uit het strafrecht overgenomen daderschapsconstructies in het bestuursrecht. Daaruit komt het beeld naar voren dat niet alleen de ACM, maar soms ook de bestuursrechter, nog zoekt naar de juiste invulling van deze strafrechtelijke leerstukken in de bestuursrechtelijke context.
Ten slotte zijn er nog twee bijdragen welke los staan van het overkoepelende thema. Blotwijk en Fernandez-Bertier gaan in hun Engelstalige bijdrage in op de buitengerechtelijke afdoening in het Nederlandse strafrecht en de wijze waarop daarmee in België en in de Verenigde Staten wordt omgegaan. Daarbij wordt uiteraard het buitengerechtelijk onderhandelen of plea bargaining ter discussie gesteld. De schrijvers nemen duidelijk stelling in deze discussie en doen aan het eind van hun bijdrage enkele aanbevelingen om de bestaande situatie in Nederland en België aan te passen.
Elsen ten slotte gaat in op het fenomeen van integriteitsonderzoeken en komt kort en bondig tot de slotsom dat kritiek op de wijze waarop deze onderzoeken plaatsvinden voor een deel weggenomen zou kunnen worden door een onafhankelijke instantie bij het onderzoek te betrekken. Tevens acht hij een kader nodig dat waarborgen biedt voor een objectief, zorgvuldig en controleerbaar onderzoek.