Staatssteunagenda voor de komende jaren: genoeg te doen
mr. C.T. Dekker Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.In mijn beleving werken we nog maar kort met de huidige regels die in het kader van het State Aid Modernisation (SAM) pakket sinds 2012 zijn ingevoerd. Zondag en Merkus onderbouwen in dit nummer dat decentrale overheden goed gebruik hebben weten te maken van de mogelijkheden die het SAM heeft geboden en nog steeds biedt. Niettemin verloopt een aantal van die regels – en niet de onbelangrijkste: de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (651/2014) en de de minimis verordening (1407/2013) – op 31 december 2020. Ook een aantal richtsnoeren – die op het gebied van regionale steun, milieusteun en energie, risicofinanciering, reddings- en herstructureringssteun – en de Mededeling op het gebied van staatssteun ter bevordering van de verwezenlijking van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang lopen per die datum af. De Europese Commissie begint daarom een evaluatieproces van deze en nog andere thans geldende staatssteunregels, startend met, zoals de Commissie het noemt, een fitness check, die bestaat uit een interne analyse en publieke consultaties.1 Er kennelijk vanuit gaand dat zij met die fitness check niet tijdig klaar is voor 31 december 2020, heeft zij de looptijd van de per 31 december 2020 vervallende regels verlengd tot 31 december 2022. Dat suggereert dat we de komende vier jaar relatieve rust aan het staatssteunfront zullen hebben, maar ik denk dat dat een verkeerde indruk is. Juist in het kader van de evaluatie en in het consultatieproces kunnen wij vanuit de praktijk de Europese Commissie van informatie en suggesties voorzien die kunnen leiden tot een verbeterde werking van de staatssteunregels. Wat mij betreft zouden de manier waarop wordt omgegaan met het begrip ‘beïnvloeding van de tussenstaatse handel’, in dat verband ‘de minimis’ en de positie van de begunstigde onderneming in het (meldings)proces (als de partij die uiteindelijk de gevolgen ondervindt van een onverenigbaar verklaring komen zeer enigszins bekaaid af) punten van aandacht zijn. Ik hoop en verwacht dat dit blad de komende jaren het forum zal zijn voor een gedachtewisseling die bijdraagt aan de evaluatie van de huidige regelgeving.
Op korte(re) termijn hebben wij reeds te maken met het vraagstuk van de Brexit. Ook als de datum van uittreding opgeschort wordt, wat op de datum van dit schrijven niet onwaarschijnlijk is (maar alles is op dit moment nog mogelijk en niet onwaarschijnlijk), zal toch ruim voor 31 december 2020 een verandering in het staatssteunregime in het Verenigd Koninkrijk en in de relatie met de EU plaatsvinden. In hun artikel ‘Een gelijk speelveld na Brexit: staatssteuncontrole’, in dit nummer van Tijdschrift voor Staatssteun, geven Vincent Verouden en Pablo Ibañez Colomo een diepgaande analyse van de mogelijke oplossingen. Het artikel vindt zijn oorsprong in de werkzaamheden van de EPC Working Group on ensuring a Level Playing Field between the United Kingdom and the European Union post-Brexit, waarvan Verouden en Ibáñez Colomo beide lid zijn.
Het artikel werpt daarmee ook nog eens het licht op de positie van afspraken in handelsakkoorden over staatssteun in het verkeer tussen de EU en derde landen. Met de verhardende verhoudingen in het internationale handelsverkeer, is het inroepen van in die handelsakkoorden opgenomen bepalingen over staatssteun niet ondenkbaar. Lastiger ligt dat in situaties waarin er geen handelsakkoorden zijn met bepalingen op dit vlak. Weliswaar kan er dan in bepaalde omstandigheden een beroep worden gedaan op Verordening 2016/10372 , maar dat regime lijkt toch minder effectief (en veel bewerkelijker) te zijn dan het eigen EU-staatssteunregime. Het regime dekt ook niet de gevallen waarin derde staten, al dan niet met behulp van door hen aangestuurde ondernemingen, investeren in projecten binnen de EU (zoals investeringen in havens of andere infrastructuur). Ik wil daarmee niet op voorhand zeggen dat die, mogelijk mede politiek ingegeven, investeringen nooit voldoen aan het market economy operator principle, maar als dat niet zo is, lijken de EU-staatssteunregels, zoals zij thans worden uitgelegd (maatregelen van de (lid)staten) geen adequaat instrument op te leveren om tegen een dergelijke concurrentievervalsing op te treden (of zou je kunnen redeneren dat zo’n investering – ook – is toe te rekenen aan de lidstaat in kwestie?). Ik verwacht dat dergelijke internationale aspecten van staatssteun de komende jaren een grotere rol gaan spelen.
In de tussentijd wordt u ook in dit nummer weer op de hoogte gehouden van de actuele ontwikkelingen in onze rubrieken.
Cees Dekker