X/Seong Sun Teh (TvHB 2007/18)
prof. mr. A.W. Jongbloed en mw. mr. N. Eeken
Samenvatting (1) De kantonrechter treedt buiten de rechtstrijd indien zijn vonnis strekt tot huurverlaging ofschoon door verhuurder uitdrukkelijk huurverhoging is gevorderd (en door huurder geen huurverlaging). (2) De huurprijs van een onzelfstandige woning krachtens art. 7A:1624 lid 2 BW (thans: een afhankelijke woning ex art. 7:290 lid 2 BW) wordt in zijn algemeenheid nader vastgesteld volgens de maatstaven van art. 7A:1624 e.v. (thans: art. 7:303 BW e.v.) en wordt in het onderhavige geval gewaardeerd op 25%
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
per m2 van de m2-huurprijs van de bedrijfsruimte. (3) Bij het vorderen van een gewijzigde indexeringsclausule moet worden onderbouwd om welke reden de contractuele indexeringsclausule, hoezeer ook verouderd, niet (meer) voldoet aan de eis dat daarmee de toekomstige geldontwaarding wordt geneutraliseerd. Hof [X.], wonende te [woonplaats], appellante in principaal appèl bij exploot van dagvaarding van 24 april 2004, geïntimeerde in incidenteel appèl, hierna te noemen: [X.], advocaat: mr. V. Holthuijzen en procureur: mr. J.E. Lenglet tegen [Seong Sun Teh], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in principaal appèl bij gemeld exploot, appellant in incidenteel appèl, hierna te noemen: [Y.], advocaat: mr. W.C.M. Coenen en procureur: mr. H.E.G. van der Flier. (…) 4 De beoordeling in principaal en incidenteel appel 4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. 4.1.1. Tussen [X.] als verhuurster en [Y.] als huurder is een huurovereenkomst van kracht met betrekking tot een bedrijfsruimte (een Chinees restaurant) met bovenwoning aan de [zaakadres] te [vestigingsplaats]. De huur is ingegaan op 1 juni 1980 voor de duur van vijf jaar, met verlenging voor (telkens) vijf jaar, behoudens opzegging. De aanvangshuurprijs bedroeg ƒ 2140 per maand, jaarlijks per 1 januari te indexeren, voor het eerst na verloop van de eerste drie jaar van de overeenkomst. In de huurovereenkomst is bepaald dat het groot onderhoud, exclusief het buitenschilderwerk, voor rekening van de huurder komt. 4.1.2. [X.] stelt zich op het standpunt dat de tussen partijen geldende huurprijs niet meer overeenstemt met de huurprijs van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse. Op 5 oktober 2000 heeft zij [Y.] gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht. Zij vorderde dat de huurprijs van de onderhavige bedrijfsruimte nader zal worden vastgesteld op ƒ 4500 per maand, althans op een zodanig hoger bedrag dan de betaalde huurprijs als de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks ingaande 1 juni 2000, althans ingaande op de dag van dagvaarding. [X.] vorderde tevens dat de overeengekomen indexeringsclausule zou worden gewijzigd, op de wijze zoals in haar inleidende dagvaarding is omschreven. 4.1.3. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 4 april 2001 bepaald dat wijziging van de huurprijs pas mogelijk is met ingang van 5 oktober 2000, nu de dagvaarding op die datum is uitgebracht. De kantonrechter heeft de BHAC verzocht advies uit te brengen omtrent de per 5 oktober 2000 vast te stellen huurprijs. De BHAC heeft, na vergelijking met de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte ter plaatse, geadviseerd om de huurprijs voor de onderhavige bedrijfsruimte ingaande 5 oktober 2000 vast te stellen op € 15 388,46 per jaar. De kantonrechter heeft dit advies gevolgd en in zijn eindvonnis de huurprijs voor de onderhavige bedrijfsruimte ingaande 5 oktober 2000 vastgesteld op € 15 388,36 per jaar, met veroordeling van [Y.] om aan [X.] te betalen de wettelijke rente over de aldus vastgestelde huurprijs vanaf 6 juni 2002, daarbij rekening houdend met de door [Y.] gedane huurbetalingen. De vordering tot wijziging van de indexeringsclausule is door de kantonrechter afgewezen met de overweging dat niet gesteld of gebleken is dat de tussen partijen overeengekomen indexeringsclausule niet (meer) zou voldoen aan de daaraan redelijkerwijze te stellen eisen. 4.1.4. [X.] kan zich niet verenigen met de voormelde beslissingen van de kantonrechter en heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 4 april 2001 en tegen het eindvonnis van 28 januari 2004. [Y.] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. 4.2. Door [X.] zijn geen grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 4 april 2001, zodat zij in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard. 4.3. De inleidende dagvaarding in de onderhavige zaak dateert van 5 oktober 2000. Dit betekent dat op het geschil tussen partijen beslist moet worden met toepassing van het huurrecht zoals dat gold vóór 1 augustus 2003. 4.4. Het hof zal de geschilpunten die in hoger beroep aan de orde zijn gesteld, hierna achtereenvolgens beoordelen. 4.5. De door de kantonrechter vastgestelde huurprijs. (grief 1 van [X.]). 4.5.1. De eerste grief van [X.] houdt in dat de kantonrechter de huurprijs per 5 oktober 2000 heeft verlaagd, terwijl slechts een huurverhoging was gevorderd, zodat de kantonrechter buiten de rechtstrijd van partijen is getreden. 4.5.2. Naar het oordeel van het hof is deze grief terecht aangevoerd. Volgens de bij de MvG gevoegde CBS-berekening bedroeg de overeengekomen huurprijs per 5 oktober 2000 € 1560,54 per maand. Feitelijk werd door [Y.] € 1361,34 per maand betaald. Door de huurprijs per 5 oktober 2000 vast te stellen op € 1282,37 per maand, heeft de kantonrechter de huurprijs per die datum verlaagd, terwijl uitsluitend een verhoging was gevorderd. [Y.] heeft in zijn CvA expliciet afgezien van het vorderen van een huurverlaging. Door desondanks een huurverlaging vast te stellen is de kantonrechter buiten de rechtstrijd van partijen getreden. De kantonrechter had, uitgaande van de juistheid van de berekening van de BHAC, de vordering tot verhoging van de huurprijs dienen af te wijzen. Dit betekent dat het eindvonnis van de kantonrechter niet in stand kan blijven. 4.6. De bovenwoning (grief 2 van [X.]). 4.6.1. Tot het gehuurde hoort een onzelfstandige bovenwoning. De BHAC heeft omtrent de woning in het rapport opgemerkt (p. 3a) dat de bovenwoning van ondergeschikt belang is omdat de huurder huurt vanwege de winkelruimte. De BHAC heeft voor de waardering het voor dergelijke woningen gebruikelijke systeem toegepast, inhoudende dat de waardering plaats heeft gevonden met een vergelijkingspercentage van secundaire ruimten ten opzichte van de primaire bedrijfsruimte op de begane grond. In de onderhavige zaak heeft de BHAC een vergelijkingspercentage ter grootte van 25 toegepast. 4.6.2. [X.] stelt zich op het standpunt dat hiermee de bovenwoning te laag is gewaardeerd en dat voor de bovenwoning een huurprijs berekend had moeten worden op basis van de (tot 1 augustus 2003 geldende) Huurprijzenwet Woonruimte. 4.6.3. Naar het oordeel van het hof faalt deze grief. Niet in geschil is dat de onderhavige woonruimte als een onzelfstandige woning moet worden aangemerkt, zodat deze deel uitmaakt van de gehuurde bedrijfsruimte (art. 7A:1624 lid 2 oud BW). De huurprijs van een dergelijke woning dient te worden vastgesteld met toepassing van de artikelen 7A:1624 e.v. (oud) BW en niet met toepassing van (voorheen) de Huurprijzenwet Woonruimte (HR 16 december 1994, NJ 1995, 185). Omtrent de waardering door de deskundigen van de onzelfstandige woning, als onderdeel van de bedrijfsruimte overweegt het hof dat het bij een dergelijke waardering in hoge mate aankomt op een inschatting op basis van intuïtie en ervaring. Mede in dit licht bezien is de waardering van de bovenwoning door de deskundigen toereikend gemotiveerd. De kantonrechter heeft dan ook terecht het advies van de deskundigen op dit gebied gevolgd. 4.7. De indexeringsclausule (grief 3 van [X.]). 4.7.1. In de tussen partijen gesloten huurovereenkomst is de volgende indexeringsclausule opgenomen: Artikel 1. 1. (…) 2. Na verloop van de eerste drie jaren van deze huurovereenkomst zal voornoemde huurprijs jaarlijks per 1 januari worden verhoogd door vermenigvuldiging met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het in lid 3 hierna bedoelde indexcijfer ten tijde van deze periodieke huurverhoging en waarvan de noemer gelijk is aan het in lid 3 hierna bedoelde indexcijfer ten tijde van het afsluiten van deze huurovereenkomst. 3. De in lid 2 hiervoor bedoelde indexcijfers zijn de indexcijfers van de gezinsconsumptie; reeks voor werknemersgezinnen met in 1975 een bruto-inkomen minder dan ƒ 31 000 zegge: eenendertig duizend gulden (1975 = 100) gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. 4.7.2. [X.] vordert (na wijziging van haar vordering) dat deze indexeringsclausule aldus wordt gewijzigd dat deze inhoudt dat de huurprijs jaarlijks (zo begrijpt het hof) per 18 januari, voor het eerst per 18 januari 2005, zal worden herzien aan de hand van de consumentenprijsindexcijfers (hierna te noemen CPI, alle huishoudens, op basis van 2000 = 100), als gepubliceerd door het CBS, en wel door telkens de tot de datum van aanpassing geldende huurprijs te vermenigvuldigen met een breukgetal, waarvan de teller is het jaarprijsindexcijfer, geldende voor het laatst verstreken kalenderjaar voor de datum van ingang van de aangepaste huurprijs, en de noemer is het jaarprijsindexcijfer, geldende voor het aan dat laatst verstreken kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, zulks met dien verstande dat, telkens zodra de bovengenoemde CPI op een meer recente tijdbasis gepubliceerd worden, de CPI op deze meer recente tijdbasis hiervoor in de plaats zullen treden en dat, wanneer de publicatie van de bovenbedoelde CPI gestaakt mocht worden, daarvoor in dit kader in de plaats zullen treden zo veel mogelijk overeenkomende c.q. vergelijkbare jaarprijsindexcijfers, vast te stellen door partijen in onderling overleg of, bij gebreke van overeenstemming tussen partijen hierover, op verzoek van de meest gerede partij bij wege van bindend advies door het CBS, telkens op de meest recente tijdbasis als gepubliceerd door het CBS, en zo ook vervolgens. 4.7.3. De derde grief van [X.] is gericht tegen de afwijzing van de door [X.] voorgestane wijziging van de indexeringsclausule. 4.7.4. Aan haar vordering tot wijziging heeft [X.] ten grondslag gelegd dat de voorgestelde clausule in de regel overeenstemt met de indexeringsclausules waarvan de huurprijzen van vergelijkbare bedrijfsruimte onderworpen zijn teneinde toekomstige geldontwaarding te neutraliseren. Volgens [X.] voldoet de overeengekomen indexeringsclausule niet aan deze eis. 4.7.5. Door [X.] is niet nader toegelicht wat concreet de gevolgen zijn van de voorgestelde wijziging van de indexering voor de ontwikkeling van de onderhavige huurprijs. Evenmin is onderbouwd waarom de overeengekomen indexeringsclausule niet (meer) zou voldoen aan de eis dat daarmee de toekomstige geldontwaarding wordt geneutraliseerd. 4.7.6. Dat de overeengekomen indexeringsclausule niet eenduidig zou zijn omdat niet duidelijk zou zijn of het om maand- dan wel jaarcijfers zou gaan, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien. Partijen zijn het erover eens, dat conform de berekening van het CBS, uitgegaan dient te worden van maandcijfers. Naar het oordeel van het hof volgt die uitleg logischerwijs uit de tekst van de overeengekomen clausule. 4.7.7. [X.] heeft verder nog aangevoerd dat er sprake is van een onvoorziene omstandigheid omdat de prijsindexcijfers, gekoppeld aan 1975, niet meer door het CBS worden gepubliceerd. Naar het oordeel van het hof staat deze omstandigheid een toepassing van de overeengekomen indexeringsclausule niet in de weg. De prijsindexcijfers gekoppeld aan 1975 worden door het CBS immers nog wel bijgehouden en zijn opvraagbaar. 4.7.8. De omstandigheid dat de cijfers per 1 januari pas bekend zijn op 15 januari levert evenmin grond op voor wijziging van de clausule, waarbij het hof opmerkt dat het uiteraard aan [X.] vrijstaat om de jaarlijkse huurverhoging pas op een later tijdstip dan 1 januari te laten ingaan. 4.7.9. Gelet op het voorgaande is het hof, net als de kantonrechter, van oordeel dat de vordering van [X.] op dit punt niet toewijsbaar is, zodat de derde grief van [X.] faalt. 4.8. De incidentele grief van [Y.]. 4.8.1. Voorwaardelijk, namelijk voor het geval het hof zou komen tot vaststelling van een hogere huurprijs dan de kantonrechter heeft gedaan, heeft [Y.] als incidentele grief aangevoerd dat de kantonrechter bij de huurprijsvaststelling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat ingevolge artikel 3 lid 7 van de huurovereenkomst het groot onderhoud, exclusief het buitenschilderwerk, voor rekening van de huurder komt. 4.8.2. Uit het voorgaande blijkt dat aan de voorwaarde, waaronder het incidenteel appel is ingesteld, is voldaan, in die zin dat de door de kantonrechter vastgestelde huurverlaging ongedaan moet worden gemaakt. Dit betekent dat het hof de grief van [Y.] zal dienen te beoordelen. 4.8.3. Voor zover [Y.] met zijn grief beoogt te bewerkstelligen dat de huurprijs wordt verlaagd, kan deze niet tot het beoogde doel leiden, omdat immers geen huurverlaging is gevorderd. Ook overigens is de grief ongegrond. Uit de inhoud van het rapport van de BHAC blijkt dat de commissie, op basis van de informatie die partijen omtrent het groot onderhoud hebben verstrekt, geen aanleiding heeft gezien een nadere correctie op de geadviseerde huurprijs aan te brengen. Hetgeen door [Y.] hieromtrent is aangevoerd biedt geen aanknopingspunt voor de conclusie dat het advies van de BHAC op dit punt onjuist is. 4.9. De huurprijs per 1 januari 2005. 4.9.1. [X.] heeft haar vordering in hoger beroep vermeerderd in die zin dat zij een verklaring voor recht vordert dat de door [Y.] op basis van het huurcontract verschuldigde huurprijs met ingang van 1 januari 2005 € 1776,12 bedraagt. 4.9.2. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [X.] een berekening van het CBS overgelegd (productie 4 MvG) waarin de huurprijs per 1 januari 2005 op het voormelde bedrag is berekend. 4.9.3. [Y.] heeft in algemene termen de berekening van het CBS betwist, maar de door het CBS bij haar berekening gebruikte consumentenprijsindexcijfers zijn door [Y.] niet weersproken, evenmin als de door het CBS gebruikte aanvangshuur. Gelet hierop dient het verweer van [Y.] op dit punt als onvoldoende gemotiveerd te worden verworpen. 4.9.4. Aan de door het CBS gemaakte berekening doet evenmin af dat in de brief van de gemachtigde van [X.] aan [Y.] d.d. 18 maart 1999 (laatste brief van productie 3 bij de MvG) een onjuiste berekening is gemaakt. Niet gesteld of gebleken is dat partijen zijn overeengekomen dat per 1 januari 1999 een huurprijs zal gelden zoals in de brief van 18 maart 1999 is vermeld. 4.9.5. Het voorgaande betekent dat de door [X.] gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de huurprijs per 1 januari 2005, toewijsbaar is. 4.10 De huurachterstand 4.10.1. [X.] heeft in hoger beroep haar vordering vermeerderd met een veroordeling van [Y.] om aan haar de onbetaald gebleven huurverhogingen in de periode van 1 januari 1995 tot 18 januari 2005 te betalen. Zij heeft het aldus door [Y.] verschuldigde bedrag berekend op € 29 506,46, te vermeerderen met wettelijke rente. De berekening is gebaseerd op de door het CBS gemaakte overzicht van de huurverhogingen in de desbetreffende periode en is als productie 5 gevoegd bij de MvG. 4.10.2. [Y.] heeft onder meer als verweer tegen de vordering aangevoerd dat deze, voor zover betrekking hebbend op de periode vóór 18 januari 2000, is verjaard, aangezien de beweerde betalingsachterstand voor het eerst bij wijze van vermeerdering van eis d.d. 18 januari 2005 van hem is gevorderd. 4.10.3. [X.] heeft hiertegen aangevoerd dat de verjaring is gestuit doordat [Y.] in de periode van 1995 tot 2000 regelmatig is aangeschreven om de overeengekomen indexering te betalen. [X.] verwijst hiertoe naar de brieven die als productie 3 zijn gevoegd bij de MvG. Weliswaar heeft [Y.] betwist dat hij de bedoelde brieven heeft ontvangen, maar die stelling wordt door het hof als ongeloofwaardig verworpen, temeer nu hij op één van de brieven, via zijn gemachtigde, heeft gereageerd (brief van 3 maart 1997, gevoegd als productie 2 bij de MvG). 4.10.4. De laatste brief van [X.] dateert echter van 18 maart 1999. Anders dan [X.] meent is de verjaring niet opnieuw gestuit door de inleidende dagvaarding d.d. 5 oktober 2000. In die dagvaarding werd immers slechts een verhoging van de huurprijs gevorderd. Pas op 18 januari 2005 werd een vordering tot betaling van onbetaald gebleven huurverhogingen ingesteld. De feitelijke en juridische grondslag van die vordering is een andere dan de in eerste aanleg aan de orde gestelde vordering tot huurverhoging. Een en ander betekent dat de vordering van [X.] is verjaard voor wat betreft de periode vóór 18 januari 2000. 4.10.5. De indexering ná de datum 18 januari 2000 dient alsnog door [Y.] te worden voldaan. Zijn beroep op rechtsverwerking wordt verworpen. Het enkele verstrijken van de tijd is voor rechtsverwerking onvoldoende en andere gronden zijn door [Y.] niet genoemd. 4.10.6. Voor de berekening van hetgeen [Y.] aan onbetaald gebleven huurindexatie dient te betalen, zal het hof uitgaan van de berekening die door [X.] als productie 5 bij MvG is overgelegd. De in die berekening gehanteerde huurprijzen zijn gebaseerd op de berekeningen van het CBS. Voor zover die berekeningen door [Y.] zijn betwist is dat verweer ontoereikend onderbouwd. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 4.9.3 is overwogen. Ook overigens is de juistheid van de door [X.] gehanteerde cijfers onvoldoende betwist. Uitgaande van deze cijfers berekent het hof de onbetaald gebleven indexering in de periode van 18 januari 2000 tot 18 januari 2005 (met inbegrip van de onbetaald gebleven huur medio 2004) op een bedrag van € 22 971,98. [Y.] zal worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen vanaf de dag dat zij verschuldigd zijn geworden tot aan de dag der algehele voldoening. 4.10.7. Anders dan [Y.] meent is voor het verschuldigd worden van wettelijke rente over huur (met inbegrip van de overeengekomen indexering) geen voorafgaande ingebrekestelling nodig. 4.11. Voor een veroordeling van [Y.] om in de toekomst de maandelijkse huur te betalen bestaat naar het oordeel van het hof geen grond. Door [X.] is niet onderbouwd waarom aangenomen zou kunnen worden dat de thans vaststaande huur niet zal worden betaald. 4.12. In de omstandigheid dat beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld ziet het hof aanleiding de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. 5 De uitspraak Het hof: op het principaal en incidenteel appel verklaart [X.] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van de kantonrechter d.d. 4 april 2001; vernietigt het eindvonnis van de kantonrechter d.d. 28 januari 2004 (…). Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en Van den Bergh (…). Commentaar Zie voor een analyse van deze uitspraak en voor een uitvoerige beschouwing over het huurprijzenrecht in zijn algemeenheid, de bijdrage in dit nummer van mr. G.M. Kerpenstein. 19. Rechtbank Groningen, voorzieningenrechter 3 augustus 2007 LJN BB 0981 Groningen Shipyard B.V./Gedaagden A, B, C en D Samenvatting De huurder van een onroerend goed, die dat gebruikte voor de exploitatie van een scheepswerf, heeft het onroerend goed onderverhuurd aan Groningen Shipyard, die het goed eveneens gebruikt als scheepswerf. Groningen Shipyard heeft voorts (een deel van) het personeel overgenomen en heeft ook diverse gereedschappen van de huurder gehuurd. De huurder zou op de scheepswerf alleen nog twee schepen afbouwen. Groningen Shipyard zou daarvoor arbeidskracht en het gebruik van gereedschappen en machines ter beschikking stellen. De huurder zou zich daarna op andere bedrijfsactiviteiten op een andere locatie richten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de onderhuurovereenkomst dat partijen beoogden om uiteindelijk de overname van de huurovereenkomst en de overname van het bedrijf door Groningen Shipyard te realiseren. Ook uit de omstandigheid dat de huurder alleen nog twee schepen wilde afbouwen om zich daarna op andere bedrijfsactiviteiten elders te gaan richten en uit het feit dat de verhuurder/ eigenaar Beem van de scheepswerf betrokken was geweest bij het opstellen van de onderhuurovereenkomst en te kennen had gegeven mee te zullen werken aan een indeplaatsstelling, kon volgens de voorzieningenrechter worden afgeleid dat het partijen om een indeplaatsstelling te doen was geweest. De huurder moest derhalve meewerken aan de indeplaatsstelling en werd onder meer veroordeeld om de huurovereenkomst met betrekking tot de scheepswerf met Beem op te zeggen. Voorzieningenrechter Groningen Shipyard B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres in conventie, verweerster in reconventie, procureur: mr. S.N.S.M. Mak tegen 1. Maas Onroerend Goed B.V. (hierna: A), gevestigd te [vestigingsplaats], 2. Maas Beheer B.V. (hierna: B), gevestigd te [vestigingsplaats], 3. Maas Shipyard Hoogezand B.V. (hierna: C), gevestigd te [vestigingsplaats], 4. Wolterdina Sarina Doesburg-Maas (hierna: D), wonende te [woonplaats], gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie, procureur: mr. M. Hoekstra te Groningen. (…) 2 De feiten 2.1. [A] en [B] zijn huurder van het onroerend goed ingericht als scheepswerf, gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Beem B.V. (hierna te noemen: Beem) is eigenaar en verhuurder van dit onroerend goed. 2.2. [A] en [B] vormden een groepsvennootschap met [F] (hierna te noemen: [F]). [F] is, na faillietverklaring, overgenomen en voortgezet door [C]. [C] is eveneens een groepsvennootschap van [A] en [B]. 2.3. De scheepswerf in [vestigingsplaats] is vervolgens overgenomen door Groningen Shipyard. Zij heeft (een deel van) het personeel van [C] overgenomen. [C] heeft nog twee bouwprojecten onder handen, te weten de schepen met bouwnummer 10 (BN10) en bouwnummer 12 (BN12). BN10 is inmiddels in een zodanig gevorderd stadium van afbouw dat dit in het water naast de scheepswerf ligt en aldaar voor rekening en risico van [C] wordt afgebouwd. BN12 bevindt zich nog op de hellingbaan van de scheepswerf. [C] werkt thans aan de afbouw van BN10 en BN12 met arbeidskrachten, die zijn ingehuurd bij Groningen Shipyard. Tevens wordt gebruikgemaakt van het materieel van Groningen Shipyard. 2.4. Op 2 mei 2007 hebben [A] en [B] enerzijds en Groningen Shipyard anderzijds een huurovereenkomst gesloten. Deze huurovereenkomst heeft betrekking op het onroerend goed gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] en is derhalve een zogenoemde onderhuurovereenkomst. In deze huurovereenkomst is onder meer het volgende bepaald: ‘2.1 Deze overeenkomst gaat in op 1 juni 2007 en eindigt zodra de partijen bekende huurovereenkomst tussen Beem en [X] zal eindigen. 2.2 Komt de onder 2.1 genoemde overeenkomst niet tot stand, dan geldt als looptijd van dit contract een looptijd van 8 jaar, overeenkomstig de restlooptijd van de overeenkomst tussen [X] en Beem. Deze overeenkomst heeft een opzegtermijn van drie maanden ten aanzien van het einde van de looptijd. 4.1 Groningen Shipyard zal hetgeen [X] en Beem met elkaar zijn overeengekomen respecteren en daarmee niet in strijd handelen.’ 2.5. Diverse gereedschappen die Groningen Shipyard zou overnemen van [A] zijn door de curator in het faillissement van [F] in conservatoir beslag genomen. Levering was derhalve niet mogelijk en daarom hebben Groningen Shipyard en [A] op 11 april 2007 een huurovereenkomst ter zake van roerende zaken gesloten. [A] verhuurt op basis van deze overeenkomst roerende zaken die zich op het terrein van de scheepswerf in [vestigingsplaats] bevinden. Op basis hiervan blijft de eigendom van deze gereedschappen bij [A], doch het gebruik ervan zou toekomen aan Groningen Shipyard. In deze huurovereenkomst is onder meer het volgende bepaald: ‘In aanmerking nemende dat: - huurder voornemens is op de locatie [vestigingsplaats] nr. 8 te [vestigingsplaats] een scheepswerf te exploiteren; - [A] en [B] BV er eveneens in hebben toegestemd dat huurder vanaf 1 april 2007 op genoemde locatie werkzaamheden als hiervoor genoemd zal gaan verrichten.’ 2.6. Groningen Shipyard is voornemens in de plaats te treden als huurder in de huurovereenkomst tussen [A] en [B] enerzijds en Beem anderzijds. Beem verlangt ook dat Groningen Shipyard de huurder wordt van de onroerende zaak aan de [adres] te [vestigingsplaats]. 3 Het geschil in conventie 3.1. Groningen Shipyard vordert, op straffe van een dwangsom, dat: a. [A] en [B] worden veroordeeld de huurovereenkomst met Beem op te zeggen, onder gehoudenheid van Groningen Shipyard om per gelijke datum in die huurovereenkomst te treden en onder gehoudenheid van Groningen Shipyard, en onder die voorwaarde, om aan [A] de waarborgsom die [A] aan Beem heeft betaald, te restitueren, b. [C] wordt veroordeeld haar vestigingsadres zo te wijzigen en in te schrijven in het Handelsregister dat dit niet langer [adres] te [vestigingsplaats] zal zijn, c. [C] en [D] worden veroordeeld zich te onthouden van het leggen en onderhouden van contacten met leveranciers van Groningen Shipyard, voor zover deze contacten erop gericht zijn om die leveranciers te verhinderen werkzaamheden en/ of leveranties ten behoeve van Groningen Shipyard te verrichten, d. [C] en [D] worden veroordeeld zich te onthouden van het leggen en onderhouden van contacten met werknemers van Groningen Shipyard, e. [D] te ontzeggen zich te begeven op het onroerend goed gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats]. Groningen Shipyard voert hiertoe het volgende aan. Tussen haar en [A] en [B] bestond de intentie dat Groningen Shipyard in hun plaats zou treden ten aanzien van de huurovereenkomst met Beem. Dit blijkt tevens uit de huurovereenkomst ter zake van roerende goederen. [C] voert geen onderneming meer op de scheepswerf aan de [adres] te [vestigingsplaats], anders dan de afbouw van BN10 en BN12. Er is daarom geen belang meer voor [C] om dit adres nog te gebruiken en bovendien is het in het belang van Groningen Shipyard dat op haar vestigingsadres geen andere onderneming ingeschreven staat in het Handelsregister. Ten slotte is de situatie op de scheepswerf op dit moment onhoudbaar. [D] en/of [C] traineren de leveringen aan Groningen Shipyard en tevens wordt het personeel van Groningen Shipyard op een zeer vervelende manier lastiggevallen. Hierdoor is een hectische situatie op de werf ontstaan en bovendien heerst er paniek onder de werknemers. 3.2. [gedaagden] voeren verweer. Zij voeren aan dat er geen intentie heeft bestaan dat Groningen Shipyard de huurovereenkomst met Beem zou overnemen. Daar is nooit over gesproken en de overeenkomst tussen Groningen Shipyard en [A] en [B] betreft derhalve niet meer dan een onderhuurovereenkomst. Ook het wijzigen van het vestigingsadres van [C] is daarom niet aan de orde. De uitlatingen van [C] c.q. [D] zijn het gevolg van de constatering dat het personeel en materieel van [C] in april en mei 2007 volledig zijn ingezet voor projecten van Groningen Shipyard, zonder medeweten van [C] en [D]. De (af)bouw van BN10 en BN12 is hierdoor in feite geheel stil komen te liggen. Daarnaast is er niet naar behoren afgerekend met [C] ter zake van het gebruik van de werf, de gereedschappen en het personeel. Voorts zijn [C] en [D] bereid de werkzaamheden van Groningen Shipyard niet te hinderen, onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat Groningen Shipyard de afronding van BN10 en BN12 niet zal traineren. Ten slotte voeren [gedaagden] aan dat [D] de toegang tot de werf moet blijven houden, aangezien zij directrice van de hoofdhuurder van de scheepswerf, van de verhuurder van de gereedschappen alsmede van [C] is. 3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. in reconventie 3.4. [gedaagden] vorderen, op straffe van een dwangsom, dat: I. Groningen Shipyard wordt veroordeeld zich te onthouden van gedragingen of het doen van mededelingen jegens haar werknemers of derden, die de werkzaamheden van [C] ter zake van BN10 en BN12 op enigerlei kunnen hinderen, II. Groningen Shipyard wordt veroordeeld [C] op alle mogelijke manieren behulpzaam te zijn bij de realisatie van BN10 en BN12, met name door het ter beschikking stellen van arbeidskracht en beschikbaar houden van de benodigde gereedschappen en machines. [gedaagden] voeren hiertoe het volgende aan. [gedaagden] hebben begrepen dat er bestellingen van hen zijn afbesteld door Groningen Shipyard, waardoor er onvoldoende materiaal aanwezig was om verder te werken aan BN10 en BN12. Voorts is gebleken dat ook het personeel niet, althans niet in voldoende mate, werd ingezet voor deze schepen. Voor [gedaagden] heeft de afbouw van deze schepen prioriteit en zo is dat ook afgesproken met Groningen Shipyard. 3.5. Groningen Shipyard voert verweer en voert hiertoe het volgende aan. Het is onjuist dat Groningen Shipyard de werkzaamheden aan BN10 en BN12 heeft gehinderd. Daarnaast heeft ook Groningen Shipyard belang bij de afbouw van deze schepen. BN10 ligt nu namelijk op het water naast de hellingbaan en BN12 ligt op de hellingbaan. Zolang deze schepen niet klaar zijn en daar liggen, kan Groningen Shipyard niet beginnen aan de bouw van/niet verder bouwen aan haar eigen schepen. Voor Groningen Shipyard is er derhalve geen enkele reden niet mee te werken aan de overeenkomst met [C] om deze schepen af te bouwen. 3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling in conventie 4.1. Door [gedaagden] is aangevoerd dat de huurovereenkomst, betreffende het onroerende goed, gesloten is zoals overgelegd door Groningen Shipyard. [gedaagden] voeren echter aan dat de achtergrond van deze overeenkomst een andere is en dat er, na mondelinge afspraken, een ander concept was opgesteld, zoals overgelegd door [gedaagden]. Deze achtergrond moet in ogenschouw genomen worden en mag niet los van de ondertekende overeenkomst gezien worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat moet worden uitgegaan van de huurovereenkomst, zoals overgelegd door Groningen Shipyard. Deze huurovereenkomst is door zowel Groningen Shipyard als [A] en [B] ondertekend en tevens is elke pagina geparafeerd. [gedaagden] hebben het bestaan van deze overeenkomst onvoldoende gemotiveerd betwist en ook overigens onvoldoende onderbouwd waarom de strekking van deze overeenkomst een andere zou zijn dan de geschreven tekst. Ook wordt bij de verdere beoordeling uitgegaan van de huurovereenkomst ter zake roerende zaken, zoals overgelegd door Groningen Shipyard. Ook deze overeenkomst is door [A] en Groningen Shipyard ondertekend en op alle pagina’s geparafeerd. 4.2. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat Groningen Shipyard en [gedaagden] de intentie hebben gehad dat Groningen Shipyard in de plaats van [A] en [B] zou treden in de huurovereenkomst met Beem. Dit blijkt niet alleen uit de tekst van de overeenkomst en de daarna in de correspondentie gegeven uitleg. Het blijkt onder meer ook uit het feit dat [gedaagden] bij de huurovereenkomst met Beem slechts het afbouwen van BN10 en BN12 als belang hebben. [A] en [B] zijn met Groningen Shipyard overeengekomen dat deze schepen afgebouwd zullen worden en dat Groningen Shipyard daartoe arbeidskracht en het gebruik van gereedschappen en machines ter beschikking zal stellen. Gelet op de wens van [gedaagden] om zich na het afbouwen van deze schepen op andere bedrijfsactiviteiten op een andere locatie te richten, hebben [gedaagden] verder geen belang bij het in stand houden van de huurovereenkomst met Beem. Voorts heeft Groningen Shipyard een brief van de advocaat van Beem aan de advocaat van [gedaagden] van 15 maart 2007 overgelegd, waaruit blijkt dat ook Beem bij de constructie van deze huurovereenkomst betrokken is geweest en voornemens is mee te werken aan de indeplaatsstelling door Groningen Shipyard. Groningen Shipyard heeft voldoende feitelijk gesteld dat zij er belang bij heeft om in de plaats van [A] en [B] te treden in de huurovereenkomst met Beem. Zij is bezig met het opzetten van een eigen scheepswerf en dit heeft aan de onderhuurovereenkomst met [A] en [B] ten grondslag gelegen. Rekening houdend met de uitleg van de huurovereenkomst van 2 mei 2007, de intenties van partijen bij deze overeenkomst, de standpuntbepaling van Beem in dezen en de wederzijdse belangen van partijen, zal de voorzieningenrechter de vordering onder a toewijzen. 4.3. Gelet op de toewijzing van de vordering onder a, zal de vordering onder b ook worden toegewezen. De huurovereenkomst tussen [A] en [B] enerzijds en Beem anderzijds moet immers worden opgezegd. De enige bedrijfsactiviteiten die daarna nog op de werf plaatsvinden, betreffen het afbouwen van BN10 en BN12 en dat werk zal worden uitgevoerd door personeel van Groningen Shipyard. Andere bedrijfsactiviteiten hoeven niet meer op de werf plaats te vinden, zodat [C] er geen belang bij heeft het adres [adres] te [vestigingsplaats] als vestigingsadres te behouden. Naast het belang voor Groningen Shipyard dat [C] niet meer op het desbetreffende adres staat vermeld, is het ook in het belang van [C] zelf dat haar vestigingsadres juist is. 4.4. Het gevorderde onder c zal ook worden toegewezen. Door [gedaagden] is immers aangevoerd dat zij de leveranciers van Groningen Shipyard niet willen hinderen hun werkzaamheden te verrichten. Gebleken is dat de leveranciers voorheen wel gehinderd zijn, waar Groningen Shipyard last van heeft ondervonden. De door [gedaagden] aangevoerde reden hiervoor, rechtvaardigt deze hindering niet. 4.5. Voor [C] bestaat in beginsel geen belang om contacten te leggen en te onderhouden met werknemers van Groningen Shipyard. Echter, [C] moet de BN10 en BN12 nog afbouwen en zal dat conform de tussen partijen gemaakte afspraak doen met gebruikmaking van de werknemers en het gereedschap van Groningen Shipyard. Voor deze werkzaamheden is het nodig om contact te leggen en te onderhouden met de werknemers van Groningen Shipyard, aangezien er toezicht gehouden moet worden op de verdere bouw van de schepen. De voorzieningenrechter zal daarom aan [C] geen contactverbod opleggen. Het contactverbod aan [D] zal wel worden opgelegd, aangezien gebleken is dat zij de werknemers van Groningen Shipyard op een onjuiste manier heeft benaderd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [D] geen belang heeft bij het leggen en onderhouden van contacten met de werknemers van Groningen Shipyard. Gelet op het oordeel dat [C] wel contacten mag onderhouden, overweegt de voorzieningenrechter dat deze contacten onderhouden moeten worden door een ander dan de directrice van [C]. Groningen Shipyard heeft ook toegezegd dat elke vertegenwoordiger van [C], niet zijnde [D], zal worden toegelaten op de werf met het oog op de bouw van de schepen BN10 en BN12, mits deze vertegenwoordiger zich fatsoenlijk gedraagt. Het gevorderde onder d zal derhalve worden afgewezen voor zover deze vordering betrekking heeft op [C], met dien verstande dat een ander dan [D] contacten mag leggen en onderhouden met de werknemers van Groningen Shipyard, voor zover dit nodig is voor de afbouw van de BN10 en BN12. De vordering onder d zal worden toegewezen voor zover deze betrekking heeft op [D]. 4.6. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot het gevorderde onder e dat er verschillende incidenten met [D] hebben plaatsgevonden. Ze heeft onder andere mensen de toegang ontzegd en spullen op de grond gegooid. Deze aantijgingen zijn niet weersproken. Namens [D] is aangevoerd dat zij zo heeft gehandeld uit emotie, omdat zij het gevoel had dat het personeel van Groningen Shipyard niet aan de schepen BN10 en BN12 werkte. Wat hier ook van zij, dergelijke gedragingen rechtvaardigen wel de vordering van Groningen Shipyard. Haar belang bij rust op de werf is groter dan het belang van [D] om toezicht te kunnen houden op de werkzaamheden aan de schepen BN10 en BN12. Gelet op het onder 4.2 en 4.3 overwogene is zij immers niet meer te beschouwen al[s] (hoofd)huurder van de werf. Gelet op al het hierboven overwogene, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [D] er geen belang bij heeft zich op de scheepswerf aan de [adres] te [vestigingsplaats] te bevinden. Het belang van Groningen Shipyard om [D] te weren van deze werf is daarentegen wel aanwezig. De voorzieningenrechter zal de vordering dan ook toewijzen. 4.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een contactverbod en een verbod zich op een bepaalde plek te bevinden, gezien het ingrijpende karakter ervan en de eisen van proportionaliteit, in werkingsduur beperkt dient te zijn. De duur van de onderhavige verboden wordt derhalve op twee jaar gesteld. Groningen Shipyard heeft voorts gevorderd aan de veroordelingen een dwangsom te verbinden. De voorzieningenrechter zal dit toewijzen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom per (gedeelte van een) dag zal worden beperkt tot een maximumbedrag van twintig maal deze dwangsom. Gelet op de grote belangen van Groningen Shipyard en het feit dat de hoogte van de dwangsommen niet gemotiveerd betwist is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de hoogte van de dwangsommen per (gedeelte van een) dag te beperken. in reconventie 4.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen in reconventie moeten worden afgewezen. [gedaagden] hebben onvoldoende onderbouwd dat Groningen Shipyard de bouw van de schepen BN10 en BN12 verhindert of dat zij geen medewerking wil verlenen aan de verdere bouw van deze schepen. Door Groningen Shipyard is aannemelijk gemaakt dat zij, zoals overeengekomen met [gedaagden], medewerking zal verlenen aan het afbouwen van de schepen. Zij heeft aangegeven dat zij volgens afspraak bereid is zowel werknemers als gereedschap en machines ter beschikking te stellen om de schepen af te bouwen. Deze bereidheid heeft steeds bestaan bij Groningen Shipyard. Dat het werk aan BN10 en BN12 stil is komen te liggen, is te wijten aan [D], aangezien zij had aangegeven dat Groningen Shipyard niet langer werd geduld op de werf. Voorts stelt Groningen Shipyard dat zij er ook belang bij heeft dat deze schepen afgebouwd worden, zodat Groningen Shipyard de helling daarna zelf kan gebruiken om schepen te bouwen. Gelet op het voorgaande hebben [gedaagden] dan ook geen zelfstandig belang bij het toewijzen van de vorderingen in reconventie. in conventie en reconventie [gedaagden] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. (…) 5 De beslissing De voorzieningenrechter in conventie 5.1. veroordeelt [A] en [B] om binnen drie werkdagen na dagtekening van dit vonnis de huurovereenkomst met betrekking tot de scheepswerf aan de [adres] te [vestigingsplaats] tussen [A] en [B] enerzijds en Beem anderzijds op te zeggen, 5.2. bepaalt dat [A] en [B] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelen met het onder 5.1. bepaalde, aan Groningen Shipyard een dwangsom verbeuren van € 10 000, tot een maximum van € 200 000, 5.3. veroordeelt [C] om binnen drie werkdagen na dagtekening van dit vonnis haar vestigingsadres zo te wijzigen en in het Handelsregister in te schrijven dat dit niet langer [adres] te [vestigingsplaats] zal zijn, 5.4. bepaalt dat [C] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder 5.3 bepaalde, aan Groningen Shipyard een dwangsom verbeurt van € 1000, tot een maximum van € 20 000, 5.5. verbiedt [C] en [D] gedurende twee jaar na dagtekening van dit vonnis om contacten met leveranciers van Groningen Shipyard te leggen en onderhouden, voor zover die contacten erop gericht zijn die leveranciers te verhinderen werkzaamheden en/of leveranties ten behoeve van Groningen Shipyard te verrichten, 5.6. bepaalt dat [C] en [D] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelen met het onder 5.5 bepaalde, aan Groningen Shipyard een dwangsom verbeuren van € 10 000, tot een maximum van € 200 000, 5.7. verbiedt [D] gedurende twee jaar na dagtekening van dit vonnis om contacten met werknemers van Groningen Shipyard te leggen en onderhouden, 5.8. bepaalt dat [D] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder 5.7 bepaalde, aan Groningen Shipyard een dwangsom verbeurt van € 10 000, tot een maximum van € 200 000, 5.9. verbiedt [D] gedurende twee jaar na dagtekening van dit vonnis om zich te bevinden op de scheepswerf aan de [adres] te [vestigingsplaats], 5.10. bepaalt dat [D] voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder 5.9 bepaalde, aan Groningen Shipyard een dwangsom verbeurt van € 10 000, tot een maximum van € 200 000, 5.11. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.12. wijst het meer of anders gevorderde af, in reconventie 5.13. wijst de vorderingen af, in conventie en reconventie 5.14. veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten (…), 5.15. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. R.B.M. Keurentjes (…). Commentaar1 De voorzieningenrechter kwalificeerde in de onderhavige procedure de gemaakte afspraken als een onderhuurovereenkomst én als de intentie om tot een indeplaatsstelling te komen. Partijen hadden zelf de gemaakte afspraken als onderhuurovereenkomst betiteld. Volgens de onderverhuurder was de overeenkomst ook niet meer dan dat. De onderhuurder, Groningen Shipyard, stelde dat partijen inderdaad onderhuur overeen waren gekomen, maar ook dat partijen de intentie hebben gehad dat Groningen Shipyard in de plaats zou treden van de onderverhuurder. Volgens staande jurisprudentie wordt het karakter van een overeenkomst niet bepaald door de naamgeving die partijen hebben gekozen, maar door haar inhoud. Daarbij is niet van belang of partijen dit karakter hebben onderkend (HR 9 maart 1964, NJ 1964, 215, Dorvo/Herngreen). De voorzieningenrechter is in de onderhavige procedure dan ook voorbijgegaan aan de naamgeving van het contract, zijnde onderhuurovereenkomst, maar is nagegaan of uit de gemaakte afspraken de intentie tot indeplaatsstelling was af te leiden en of ook andere feiten en omstandigheden tot deze conclusie moesten leiden. Volgens de voorzieningenrechter bleek uit de tekst van de overeenkomst en de daarna in de correspondentie gegeven uitleg dat partijen inderdaad ook het oog hadden op een indeplaatsstelling. Dat bleek ook uit het feit dat gedaagden alleen belang hadden bij de huurovereenkomst met de eigenaar, Beem, om de laatste twee schepen te kunnen afbouwen. Partijen hadden zelfs afgesproken dat Groningen Shipyard daarvoor arbeidskracht en het gebruik van gereedschappen en machines ter beschikking zou stellen. Ook uit de omstandigheid dat de gedaagden zich na het afbouwen van de twee schepen op andere bedrijfsactiviteiten elders zouden gaan richten en dat Beem betrokken was geweest bij het opstellen van de onderhuurovereenkomst en te kennen had gegeven mee te zullen werken aan een indeplaatsstelling, kon volgens de voorzieningenrechter worden afgeleid dat het partijen om een indeplaatsstelling te doen was geweest. De voorzieningenrechter paste derhalve het Haviltex-criterium toe: naast de taalkundige betekenis van de bepalingen van het contract is voor de uitleg van dat contract beslissend welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, NJ 1081, 635). De huurder werd onder meer veroordeeld om de huurovereenkomst met betrekking tot de scheepswerf met Beem op te zeggen. In kort geding kan, zoals de rechter hier ook doet, een veroordeling tot nakoming van gemaakte afspraken worden uitgesproken. Voorwaarde is wel dat met hoge mate van waarschijnlijkheid te verwachten is, dat desgevorderd de gewone rechter in een bodemprocedure tot toewijzing zal komen (Pres. Rb. Utrecht, 23 augustus 1990, KG 1990, 291 en Pres. Rb. Rotterdam 25 februari 1999, KGK 1999, 1510). De voorzieningenrechter kan in kort geding langs verschillende wegen tot een dergelijk oordeel komen, bijvoorbeeld omdat de gedaagde een kennelijk geheel ongegrond verweer voert (W. Schenk en J.H. Blaauw, Het kort geding, B. Bijzondere deel, zesde druk, 2000). De voorzieningenrechter oordeelde in de onderhavige procedure inderdaad dat het bestaan van de ondertekende onderhuurovereenkomst onvoldoende gemotiveerd was betwist en ook overigens onvoldoende onderbouwd was waarom de strekking van de overeenkomst een andere zou zijn dan de geschreven tekst. Door gedaagden was aangevoerd dat de achtergrond van de overeenkomst een andere was en dat er, na mondelinge afspraken, een ander concept was opgesteld. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat moest worden uitgegaan van de door beide partijen ondertekende en per pagina geparafeerde overeenkomst. De voorzieningenrechter liet in casu ook meewegen dat eiseres een groot belang had bij een onmiddellijke prestatie en oordeelde dat haar belang moest prevaleren boven dat van de gedaagden om een uitspraak van de gewone rechter af te wachten (W. Schenk en J.H. Blaauw, Het kort geding, B. Bijzondere deel, zesde druk, 2000). In het onderhavige geval zal bij de oordeelsvorming van de rechter zeker hebben meegewogen dat de directrice van een van de gedaagden had geprobeerd te verhinderen dat leveranciers werkzaamheden en leveranties verrichtten ten behoeve van Shipyard Groningen en door bepaalde uitlatingen paniek had veroorzaakt bij de werknemers van Shipyard Groningen. Hierdoor werd de exploitatie van de scheepswerf door Shipyard Groningen kennelijk ernstig belemmerd en was een voorlopige voorziening strekkende tot nakoming van de overeenkomst gerechtvaardigd.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.