Arresten Hof en Hoge Raad (De Leeuw en Overdijkink/Dexia Bank)
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. drs. M.R. Hosemann
De Leeuw en Overdijkink hadden ieder een effectenrekening
geopend bij de rechtsvoorganger van Dexia en met
Dexia een cliëntenovereenkomst gesloten. Bovendien hadden
zij beiden een door Dexia opgestelde schriftelijke
volmacht verleend aan Van Dusschoten, waarbij deze was
gemachtigd om namens en voor rekening van elk van hen
te beschikken over de effectenrekeningen en om beleggingshandelingen
te verrichten. Op beide effectenrekeningen
waren tekorten ontstaan die mogelijk waren omdat
zowel De Leeuw als Overdijkink bij Dexia over een
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
kredietfaciliteit
in rekening-courant beschikten. De Leeuw en
Overdijkink eisten onder meer dat de bedragen die zij ter
belegging bij Dexia hadden gestort aan hen zouden moeten
worden terugbetaald. Zij voerden daarvoor aan dat
Dexia in strijd met het verbod van artikel 7 lid 1 Wte 1995
had toegelaten dat Van Dusschoten zonder vergunning als
vermogensbeheerder was opgetreden. Dexia had dit bestreden.
In het tussenvonnis had de rechtbank zowel de
vorderingen van De Leeuw en Overdijkink als de vordering
van Dexia afgewezen. Het hof overwoog dat vaststond dat
Van Dusschoten niet beschikte over een vergunning en dat
hij op de voet van de hem gegeven volmachten namens en
voor rekening van De Leeuw en Overdijkink via Dexia
beleggingshandelingen had verricht. Voor het feit of Dexia
een rechtens relevant verwijt trof moest op de eerste
plaats worden beoordeeld of Van Dusschoten als vermogensbeheerder
kon worden beschouwd. Het enkele feit dat
Van Dusschoten beschikte over een volmacht was daartoe
onvoldoende. Echter, bijkomende omstandigheden konden
tot een ander oordeel leiden. Van Dusschoten genoot
een zekere bekendheid als beleggingsdeskundige en hij
hield zelf ook een effectenrekening bij Dexia aan. Van
Dusschoten had in ieder geval voor De Leeuw, Overdijkink
en Muller beleggingshandelingen verricht terwijl hij met
nog drie andere klanten van Dexia in contact stond. Verder
gaven de aan hem verstrekte volmachten alle vrijheid om
over de effectenrekeningen van De Leeuw en Overdijkink
te beschikken en om namens en voor rekening van hen
beleggingshandelingen te verrichten. Voorts waren de
zakelijke relaties van De Leeuw en Overdijkink met Dexia
tot stand gekomen door tussenkomst en op aanraden van
Van Dusschoten. De opdrachten aan Dexia tot het verrichten
van effectentransacties ten behoeve van De Leeuw en
Overdijkink werden feitelijk steeds door Van Dusschoten
gegeven. Deze omstandigheden wettigden de conclusie
dat Van Dusschoten was opgetreden als vermogensbeheerder
zoals bedoeld in artikel 1 onder c Wte 1995. Dat
tussen De Leeuw, Overdijkink en Van Dusschoten ook
andere banden bestonden, dan wel of al dan niet een
vergoeding was overeengekomen deed daar niets aan af.
Gevolg hiervan was dat de overeenkomsten van De Leeuw
en Overdijkink met Van Dusschoten van rechtswege nietig
waren. De nietigheid van de overeenkomsten bracht mee
dat ook de volmachten nietig waren. Noch uit de nietigheid
van de overeenkomsten tot vermogensbeheer, noch
uit de nietigheid van de aan Van Dusschoten gegeven
volmachten volgde evenwel op zichzelf dat aan De Leeuw
en Overdijkink een vordering toekwam jegens Dexia. Ten
aanzien van de beheerovereenkomsten gold dat niet Dexia
maar Van Dusschoten daarbij de wederpartij was zodat
een op de nietigheid van die overeenkomsten stoelende
vordering tot terugbetaling van de gelden in beginsel
uitsluitend Van Dusschoten raakte. Ten aanzien van de
volmachten gold dat de nietigheid daarvan gelet op het
bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW slechts aan Dexia kon
worden tegengeworpen indien Dexia onder de gegeven
omstandigheden redelijkerwijs niet mocht aannemen dat
aan Van Dusschoten een toereikende volmacht was verleend.
Vaststond dat Dexia door de opdrachten van Van
Dusschoten als gevolmachtigde van De Leeuw en Overdijkink
te aanvaarden en deze voor rekening van laatstgenoemde
uit te voeren, Van Dusschoten feitelijk in staat had
gesteld om zonder vergunning als vermogensbeheerder
diensten te verrichten. Voor het antwoord op de vraag of
Dexia onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs
mocht aannemen dat aan Van Dusschoten een toereikende
volmacht was verleend was bepalend of zij wist, dan wel
redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Van Dusschoten
een vermogensbeheerder was en als zodanig over een
vergunning diende te beschikken. In het licht van het
voorschrift van artikel 41 aanhef en onder b en d NR99 had
het op de weg van Dexia gelegen om zich van de aanwezigheid
van zo’n vergunning te vergewissen bij gebreke
waarvan zij niet op de toereikendheid van de volmacht had
mogen vertrouwen. Of Dexia tevens jegens De Leeuw en
Overdijkink onrechtmatig had gehandeld was eveneens
bepalend of Dexia wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te
begrijpen dat Van Dusschoten een vermogensbeheerder
was en als zodanig over een vergunning diende te beschikken.
In dat geval had Dexia immers Van Dusschoten in
weerwil van het ontbreken van zo’n vergunning en zonder
zich van de aanwezigheid daarvan te vergewissen feitelijk
in staat gesteld als vermogensbeheerder op te treden en
daarmee in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die
haar jegens De Leeuw en Overdijkink had betaamd. Nu De
Leeuw en Overdijkink stelden dat Dexia onder de gegeven
omstandigheden niet op de toereikendheid van de volmachten
had mogen vertrouwen en dat zij door het
aannemen van de opdrachten van Van Dusschoten jegens
hen onrechtmatig had gehandeld, lag het in beginsel op
hun weg te bewijzen dat Dexia wist, dan wel redelijkerwijs
behoorde te begrijpen dat Van Dusschoten een vermogensbeheerder
was. Hiertoe was van belang dat Dexia
bekend was met de beroepsmatige achtergrond van Van
Dusschoten en dat de relaties van De Leeuw en Overdijkink
met Dexia door tussenkomst van Van Dusschoten tot
stand waren gekomen. Daarnaast was Dexia ervan op de
hoogte dat Van Dusschoten met nog drie andere klanten
van Dexia in contact stond. De volmachten waren door
Dexia opgesteld. Voorts had Van Dusschoten goede contacten
met de directeur Private Banking. Deze omstandigheden
wettigden het vermoeden dat Dexia in ieder geval
redelijkerwijs hoorde te begrijpen dat zij in de persoon Van
Dusschoten te doen had met een vermogensbeheerder.
Dexia werd gelegenheid geboden tot het leveren van
tegenbewijs. Iedere verdere beslissing werd aangehouden.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.