Tijdschrift voor Financieel Recht 2006 nr. 10

Arresten Hof en Hoge Raad (De Leeuw en Overdijkink/Dexia Bank)

mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. drs. M.R. Hosemann

De Leeuw en Overdijkink hadden ieder een effectenrekening geopend bij de rechtsvoorganger van Dexia en met Dexia een cliëntenovereenkomst gesloten. Bovendien hadden zij beiden een door Dexia opgestelde schriftelijke volmacht verleend aan Van Dusschoten, waarbij deze was gemachtigd om namens en voor rekening van elk van hen te beschikken over de effectenrekeningen en om beleggingshandelingen te verrichten. Op beide effectenrekeningen waren tekorten ontstaan die mogelijk waren omdat zowel De Leeuw als Overdijkink bij Dexia over een

Artikel kopen € 79,00 excl. BTW

In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.

kredietfaciliteit in rekening-courant beschikten. De Leeuw en Overdijkink eisten onder meer dat de bedragen die zij ter belegging bij Dexia hadden gestort aan hen zouden moeten worden terugbetaald. Zij voerden daarvoor aan dat Dexia in strijd met het verbod van artikel 7 lid 1 Wte 1995 had toegelaten dat Van Dusschoten zonder vergunning als vermogensbeheerder was opgetreden. Dexia had dit bestreden. In het tussenvonnis had de rechtbank zowel de vorderingen van De Leeuw en Overdijkink als de vordering van Dexia afgewezen. Het hof overwoog dat vaststond dat Van Dusschoten niet beschikte over een vergunning en dat hij op de voet van de hem gegeven volmachten namens en voor rekening van De Leeuw en Overdijkink via Dexia beleggingshandelingen had verricht. Voor het feit of Dexia een rechtens relevant verwijt trof moest op de eerste plaats worden beoordeeld of Van Dusschoten als vermogensbeheerder kon worden beschouwd. Het enkele feit dat Van Dusschoten beschikte over een volmacht was daartoe onvoldoende. Echter, bijkomende omstandigheden konden tot een ander oordeel leiden. Van Dusschoten genoot een zekere bekendheid als beleggingsdeskundige en hij hield zelf ook een effectenrekening bij Dexia aan. Van Dusschoten had in ieder geval voor De Leeuw, Overdijkink en Muller beleggingshandelingen verricht terwijl hij met nog drie andere klanten van Dexia in contact stond. Verder gaven de aan hem verstrekte volmachten alle vrijheid om over de effectenrekeningen van De Leeuw en Overdijkink te beschikken en om namens en voor rekening van hen beleggingshandelingen te verrichten. Voorts waren de zakelijke relaties van De Leeuw en Overdijkink met Dexia tot stand gekomen door tussenkomst en op aanraden van Van Dusschoten. De opdrachten aan Dexia tot het verrichten van effectentransacties ten behoeve van De Leeuw en Overdijkink werden feitelijk steeds door Van Dusschoten gegeven. Deze omstandigheden wettigden de conclusie dat Van Dusschoten was opgetreden als vermogensbeheerder zoals bedoeld in artikel 1 onder c Wte 1995. Dat tussen De Leeuw, Overdijkink en Van Dusschoten ook andere banden bestonden, dan wel of al dan niet een vergoeding was overeengekomen deed daar niets aan af. Gevolg hiervan was dat de overeenkomsten van De Leeuw en Overdijkink met Van Dusschoten van rechtswege nietig waren. De nietigheid van de overeenkomsten bracht mee dat ook de volmachten nietig waren. Noch uit de nietigheid van de overeenkomsten tot vermogensbeheer, noch uit de nietigheid van de aan Van Dusschoten gegeven volmachten volgde evenwel op zichzelf dat aan De Leeuw en Overdijkink een vordering toekwam jegens Dexia. Ten aanzien van de beheerovereenkomsten gold dat niet Dexia maar Van Dusschoten daarbij de wederpartij was zodat een op de nietigheid van die overeenkomsten stoelende vordering tot terugbetaling van de gelden in beginsel uitsluitend Van Dusschoten raakte. Ten aanzien van de volmachten gold dat de nietigheid daarvan gelet op het bepaalde in artikel 3:61 lid 2 BW slechts aan Dexia kon worden tegengeworpen indien Dexia onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet mocht aannemen dat aan Van Dusschoten een toereikende volmacht was verleend. Vaststond dat Dexia door de opdrachten van Van Dusschoten als gevolmachtigde van De Leeuw en Overdijkink te aanvaarden en deze voor rekening van laatstgenoemde uit te voeren, Van Dusschoten feitelijk in staat had gesteld om zonder vergunning als vermogensbeheerder diensten te verrichten. Voor het antwoord op de vraag of Dexia onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat aan Van Dusschoten een toereikende volmacht was verleend was bepalend of zij wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Van Dusschoten een vermogensbeheerder was en als zodanig over een vergunning diende te beschikken. In het licht van het voorschrift van artikel 41 aanhef en onder b en d NR99 had het op de weg van Dexia gelegen om zich van de aanwezigheid van zo’n vergunning te vergewissen bij gebreke waarvan zij niet op de toereikendheid van de volmacht had mogen vertrouwen. Of Dexia tevens jegens De Leeuw en Overdijkink onrechtmatig had gehandeld was eveneens bepalend of Dexia wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Van Dusschoten een vermogensbeheerder was en als zodanig over een vergunning diende te beschikken. In dat geval had Dexia immers Van Dusschoten in weerwil van het ontbreken van zo’n vergunning en zonder zich van de aanwezigheid daarvan te vergewissen feitelijk in staat gesteld als vermogensbeheerder op te treden en daarmee in strijd gehandeld met de zorgvuldigheid die haar jegens De Leeuw en Overdijkink had betaamd. Nu De Leeuw en Overdijkink stelden dat Dexia onder de gegeven omstandigheden niet op de toereikendheid van de volmachten had mogen vertrouwen en dat zij door het aannemen van de opdrachten van Van Dusschoten jegens hen onrechtmatig had gehandeld, lag het in beginsel op hun weg te bewijzen dat Dexia wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat Van Dusschoten een vermogensbeheerder was. Hiertoe was van belang dat Dexia bekend was met de beroepsmatige achtergrond van Van Dusschoten en dat de relaties van De Leeuw en Overdijkink met Dexia door tussenkomst van Van Dusschoten tot stand waren gekomen. Daarnaast was Dexia ervan op de hoogte dat Van Dusschoten met nog drie andere klanten van Dexia in contact stond. De volmachten waren door Dexia opgesteld. Voorts had Van Dusschoten goede contacten met de directeur Private Banking. Deze omstandigheden wettigden het vermoeden dat Dexia in ieder geval redelijkerwijs hoorde te begrijpen dat zij in de persoon Van Dusschoten te doen had met een vermogensbeheerder. Dexia werd gelegenheid geboden tot het leveren van tegenbewijs. Iedere verdere beslissing werd aangehouden.

U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.

Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.


Deel deze pagina:

Nog niet beoordeeld

Bijlage(n)

  • Bijlagen zijn alleen beschikbaar voor abonnees.

Artikel informatie

Type
Jurisprudentie
Organisatie
Gerechtshof Amsterdam
Auteurs
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. drs. M.R. Hosemann
Auteursvermelding
Ik ben auteur van dit artikel
Onderwerp
vermogensbeheer zonder vergunning, nietigheid van verrichte rechtshandelingen
Bron
JOR 2006/188
Datum artikel
Uniek Den Hollander publicatienummer
UDH:FR/554

Verder in 2006 nr.10

 Verantwoorde kredietverlening aan consumenten

1. Kredietverlening aan consumenten staat volop in de maatschappelijke en politieke belangstelling. De op 1 januari 2006 van kracht geworden Wet financiële dienstverlening (‘Wfd’)1 bevat onder m...

 Europese Commissie evalueert Hague Securities Convention: met grote stappen snel thuis?

Eind 2002 werd in het kader van de Haagse Conferentie voor IPR overeenstemming bereikt over de tekst van de Convention on the Law Applicable to Certain Rights in Respect of Securities Held with ...

 Rondom het nieuws; Adempauze

‘Banken vragen om adempauze toezicht’ luidde de titel van een artikel in Het Financieele Dagblad d.d. 22 september 2006. Het artikel refereert aan het verzoek van de NVB aan de Minister van Fina...