'Partrust/AFM'
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. M. Hosemann
Partrust vermoedde dat de AFM mogelijk onrechtmatig
jegens haar had gehandeld door informatie over Partrust aan
Fortis en/of ING te verstrekken en had daarom om een
voorlopig getuigenverhoor verzocht. Tijdens het voorlopig
getuigenverhoor had een medewerker van de AFM die was
opgeroepen als getuige zich, op grond van de op hem
rustende geheimhoudingsplicht ex artikel 1:89 Wft, beroepen
op zijn verschoningsrecht. Dit beroep betrof (onderdelen
van) een aantal vragen zoals deze waren gesteld door
Partrust. Volgens
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
de AFM hadden de door Partrust gestelde
vragen gedeeltelijk betrekking op informatie die destijds
door de AFM was verkregen of verstrekt onder de geheimhoudingsverplichting
op grond van de Wte 1995. De
medewerker van de AFM kon zich daarom beroepen op het
verschoningsrecht. Overigens meende de AFM dat het niet
relevant was dat een medewerker van Fortis tijdens het
voorlopig getuigenverhoor al verklaard had over de inhoud
van het contact dat de AFM had gehad met Fortis. Partrust
meende dat de medewerker van de AFM juist geen beroep
op het verschoningsrecht toekwam. Volgens Partrust was
artikel 1:89 Wft ook van toepassing op gegevens die onder
de oude toezichtswetgeving waren verkregen of verstrekt en
dat de geheimhoudingsplicht uitsluitend zag op ‘‘vertrouwelijke
gegevens’’. De door Partrust gestelde vragen hadden
betrekking op door AFM verkregen of aan derden verstrekte
gegevens die niet als vertrouwelijk konden worden aangemerkt.
Voor zover wel sprake zou zijn geweest van vertrouwelijke
gegevens, diende volgens Partrus een afweging te
worden gemaakt of bij beantwoording van de desbetreffende
vraag sprake was van een disproportionele inbreuk op de
persoonlijke levenssfeer van betrokkene. Aangezien Partrus
zelf om openbaarmaking had verzocht kon daarvan geen
sprake zijn. Ten slotte voerde Partrust aan dat de Wte 1995
noch de Wft aan de AFM de bevoegdheid toekende zelf
gegevens over Partrust aan derden te verstrekken. Gegevensverstrekking
door de AFM viel hiermee buiten de toezichthoudende
taak van de AFM, waardoor het beroep op het
verschoningsrecht eveneens diende te worden afgewezen.
Volgens de rechtbank was de Wft ook van toepassing op
bestaande rechtsposities en verhoudingen. De gegrondheid
van het beroep op het verschoningsrecht door de medewerker
van de AFM diende daarom te worden beoordeeld op
basis van artikel 1:89 Wft. Openbare informatie en informatie
die niet herleid kon worden tot afzonderlijke personen,
vielen niet onder de geheimhoudingverplichting van artikel
1:89 Wft, aldus de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat
alle niet-openbare informatie die door de AFM was verkregen
of aan haar was verstrekt uit hoofde van haar toezichthoudende
taak, vertrouwelijke informatie was in de zin van
artikel 1:89 Wft. Bij de beoordeling van de gegrondheid van
het beroep op het aan medewerkers van de AFM ingevolge
artikel 1:89 Wft toegekende verschoningsrecht, ging het om
de aard van de gevraagde informatie enerzijds en de vraag of
die informatie bescherming behoefde met het oog op de
ratio van de geheimhoudingsplicht anderzijds. Concreet
betekende dit dat de betrokken medewerker van de AFM in
voorkomende gevallen steeds zelf diende te bepalen of hij
zijn verschoningsrecht inriep, waarbij hij niet alleen diende
te beoordelen of de gestelde vraag direct betrekking had op
de aan hem verstrekte vertrouwelijke informatie, maar ook
of de beantwoording van een gestelde vraag op andere wijze
ertoe leidde dat vertrouwelijke informatie werd prijsgegeven.
Het beroep op het verschoningsrecht door de medewerker
van de AFM moest dan ook gegrond worden geacht, indien
redelijkerwijs moest worden aangenomen dat de beantwoording
van de gestelde vraag kon leiden tot het openbaar
worden van gegevens of inlichtingen die door de AFM
waren verkregen of aan haar waren verstrekt in het kader van
de uitoefening van haar toezichthoudende taak. Uitzondering
hierop was dus openbare informatie, dan wel informatie
die niet herleid kon worden tot een afzonderlijke persoon.
Daarbij was geen plaats voor een afweging van belangen,
zoals door Partrust gesteld. De rechtbank deelde wel met
Partrust de mening dat het verschoningsrecht zich in beginsel
niet ook uitstrekte tot informatie die – buiten de in de
artikelen 1:90 tot en met 1:93 Wft genoemde gevallen –
door medewerkers van de AFM aan derden was verstrekt.
Echter, dit liet onverlet dat een medewerker van de AFM
zich wel kon verschonen indien en voor zover de beantwoording
van een vraag ertoe zou leiden dat informatie openbaar
werd gemaakt die de AFM in het kader van haar toezichthoudende
taak van derden had verkregen. Tevens gold dat
ook informatie betreffende de identiteit van degenen die
informatie aan de AFM hadden verstrekt onder de geheimhoudingsplicht
viel. De rechtbank oordeelde voorts dat de
omstandigheid dat een medewerker van Fortis al had verklaard
over de inhoud van het contact tussen de AFM en
Fortis, niet afdeed aan de geheimhoudingsplicht van de
medewerker van de AFM. De rechtbank beoordeelde voorts
per vraag van Partrust of het beroep op het verschoningsrecht
door de medewerker van de AFM gegrond was.
Hieruit volgde dat de gestelde vragen ten dele ten onrechte
onbeantwoord waren gebleven. Het voorlopig getuigenverhoor
diende daarom te worden voortgezet.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.