Hoge Raad 26 april 2013, LJN BZ0158 (beëindiging, huurbeding, pandrecht)
De verhuurder heeft een lidmaatschapsrecht verkregen in een coöperatie, rechtgevend op het uitsluitend gebruik van een flatwoning. De verhuurder heeft zijn lidmaatschapsrecht verpand aan een bank tot zekerheid van een geldlening. De pandakte bevat een huurbeding, inhoudende dat de flat niet zonder schriftelijke toestemming van de bank mag worden verhuurd of onder andere titel aan derden in gebruik mag worden gegeven. De verhuurder heeft zich niet aan het huurbeding gehouden en heeft de flat verhuurd. Vanwege
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
het niet nakomen van de betalingsverplichting van de verhuurder, heeft de bank de openbare verkoop aangezegd. De huurder beroept zich op art. 7:226 BW en stelt dat de openbare verkoop niet afdoet aan zijn rechten uit de huurovereenkomst. De bank betoogt dat het op hypotheekrecht van toepassing zijnde art. 3:264 BW analoog dient te worden toegepast op het pandrecht, zodat het huurbeding (ook) tegen de huurder kan worden ingeroepen. Nadat de bank zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep in het ongelijk is gesteld, is de bank in cassatie gegaan. De Hoge Raad acht art. 3:264 BW echter eveneens niet van analoge toepassing op pandrecht omdat de huurder voor informatie over het al of niet bestaan van een huurbeding afhankelijk is van de bereidheid van de verhuurder (of de coöperatie) om daaromtrent (juiste) informatie te verstrekken. Een pandrecht (met het daarin opgenomen huurbeding) hoeft immers niet te worden ingeschreven in de openbare registers zoals bij een hypotheekakte wel verplicht is. Het door de bank ingestelde cassatieberoep wordt verworpen.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.