Voorwoord
Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Vorig jaar publiceerden wij een interview met vertrekkend ‘huurrecht AG’ mr. J.L.R.A. Huydecoper en dit tijdschrift opent met een interview met zijn opvolger, mr. M.H. Wissink. Nathalie Eeken-Amiel en Ivette Mol geven ons naar aanleiding van een ‘veelzijdig en bovenal onderhoudend gesprek’ een kijkje in de keuken van advocaat-generaal en hoogleraar Mark Wissink, waarbij de uitdagingen in zijn werk en gezin besproken worden.
De kranten staan vol over de veranderingen in de zorg. Een belangrijke verandering die zich daar al heeft voltrokken is de scheiding van de financiering van wonen en zorg. Nu wonen en zorg niet meer gezamenlijk via de AWBZ gefinancierd worden, moet door een bewoner van een zorginstelling afzonderlijk voor het wonen betaald worden. Hierdoor komt de vraag op welke huurrechtregels dan van toepassing zijn, met name op de overeenkomst tussen de eigenaar van het zorgvastgoed en de zorginstelling. Mr. R.A. Veldman en mr. I.C.K. Mol staan stil bij de vraag waarom verhuurders van zorgvastgoed in de regel niet willen dat een huurovereenkomst wordt aangemerkt als een huurovereenkomst van woonruimte. Vervolgens wordt aan de hand van een fictieve casus uiteengezet hoe de overeenkomst tussen een eigenaar van zorgvastgoed en de hurende zorginstelling moet worden gekwalificeerd. Afgesloten wordt met enkele aanbevelingen, zowel voor de hoofdverhuurder als voor de hoofdhuurder.
Ook de derde bijdrage gaat over de combinatie van huur met een andersoortige overeenkomst: mr. Schelhaas schrijft over de samenloop van een huurovereenkomst en een franchiseovereenkomst en hij komt tot de conclusie dat deze samenloop tot complicaties leidt. Bij huur en zorg wordt vaak de conclusie getrokken ‘dat de zorg overheerst’ en dat daardoor de huurrechtregels niet van toepassing zijn. De schrijver bepleit om ook bij franchiseovereenkomsten aan te knopen bij het criterium welk element ‘duidelijk overheerst’.
Mr. van Heeren schrijft in de laatste bijdrage in dit nummer over de gebrekenregeling in nieuwbouwsituaties. Van de wettelijke gebrekenregeling kan volgens 7:209 BW niet ten nadele van de huurder worden afgeweken voor zover het gaat om gebreken die de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst ‘kende of had behoren te kennen.’ De schrijver vraagt zich af op welk moment getoetst moet worden of de verhuurder van nieuwbouw een gebrek had ‘behoren te kennen’ in de zin van 7:209 BW. Is dat op het moment van het aangaan van de overeenkomst, wanneer nog geen steen is gelegd? Twee recente uitspraken over nieuwbouw worden besproken en naar aanleiding daarvan wordt geconcludeerd dat het moment van aangaan van de huurovereenkomst inderdaad bepalend is. Daardoor zal het voor een huurder bij een nieuw te bouwen complex aanzienlijk moeilijker zijn om een succesvol beroep te doen op 7:209 BW dan voor een huurder van bestaand vastgoed.
Marry de Gaay Fortman
Hoofdredacteur