Het remissierecht over de grenzen
mr. W.L. Valk Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.In het meinummer van dit tijdschrift heb ik verkend welke invloed de coronacrisis op pachtovereenkomsten zou kunnen hebben.1 Toen kwam ook het remissierecht aan de orde en de ongelukkige bepaling van art. 7:335 BW. Kort gezegd komt het erop neer dat de Nederlandse regeling van het remissierecht (die teruggaat op de Pachtwet van 1937) uitgaat van een strakke regel volgens welke een minderopbrengst van het agrarisch bedrijf geen aanleiding geeft tot een vermindering van de pachtprijs voor zover sprake is van een prijsdaling van de voortbrengselen van het bedrijf van de pachter (art. 7:330 lid 2 onder a BW). In zoverre loopt de pachter geen ander risico dan een handelaar die gereed agrarisch product in opslag heeft en in de oorspronkelijke voorstelling van de wetgever gaat dit risico de verpachter daarom niet aan. Wat wel binnen het bereik van het remissierecht van art. 7:330 BW valt, zijn gevallen waarin de oorzaak van de minderopbrengst rechtstreeks met de door de verpachter ter beschikking gestelde gronden in verband staat, zoals in het klassieke geval van een misoogst als gevolg van overstroming of andere buitengewone weersomstandigheden. Dit beperkte remissierecht zou op zichzelf geen probleem behoeven te zijn, had de wetgever in art. 7:335 BW niet de werking van art. 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) gedeeltelijk uitgeschakeld. Ik meen dat die uitschakeling ten onrechte heeft plaatsgevonden. Als de pachter wat betreft een prijsdaling van de voortbrengselen van zijn bedrijf met een handelaar gelijkstaat, behoort hij net als die handelaar zich op art. 6:258 BW te kunnen beroepen (zo vaak als de hoge drempel die daarbij geldt, wordt gehaald).2 Voor het op voorhand uitsluiten van wijziging van de tegenprestatie als een gepaste reactie op onvoorziene omstandigheden, bestaat geen goede grond.
Hoe is het gesteld in de ons omringende landen? Is ook daar het remissierecht beperkt? Kunnen pachters daar mogelijk wel zonder beperking een beroep op imprévision doen? In deze korte bijdrage verken ik het Duitse, Franse en Belgische recht.
Eerst de situatie in Duitsland. Sinds 2002 is het Landpachtvertrag niet langer in een afzonderlijke wet (het Landpachtgesetz), maar in het Bürgerliches Gesetzbuch (BGB) geregeld. De regeling van 1400073811 593 BGB (evenals die van het sterk vergelijkbare 1400073811 7 Landpachtgesetz) is wezenlijk ruimer dan die van ons art. 7:330 BW. Indien de verhoudingen (Verhältnisse) zoals die voor de vaststelling van de wederzijdse prestaties maatgevend waren, na de totstandkoming van de pachtovereenkomst zozeer gewijzigd zijn dat tussen de wederzijdse verplichtingen een grove wanverhouding is ontstaan, kunnen beide partijen om een wijziging van de pachtovereenkomst verzoeken. Het valt op dat dus ook de verpachter om wijziging van de overeenkomst kan vragen. Zeker zo wezenlijk is dat de inhoudelijke maatstaf voor zulke wijziging geen beperking op voorhand kent. In feite is sprake van een variatie op de in Duitsland algemeen aanvaarde doctrine van de zogenaamde Geschäftsgrundlage (1400073811 313 BGB),3 zoals die in het algemeen voor overeenkomsten geldt. Ook een bepaald prijsniveau van het agrarisch product dat op het gepachte tot stand komt, zal behoren tot de verhoudingen die voor de vaststelling van de wederzijdse prestaties maatgevend zijn geweest en een zo ingrijpende wijziging van dat niveau dat dit tot een wanverhouding tussen de wederzijdse verplichtingen leidt, kan dus tot een wijziging van de overeenkomst aanleiding geven, waaronder een aanpassing van de pachtprijs. Merkwaardig is intussen dat het tweede lid van 1400073811 593 BGB de beperking kent dat wijziging van de overeenkomst pas mogelijk is twee jaar na totstandkoming van de pacht, met als uitzondering onverzekerbare Naturereignisse. Hier klinkt alsnog de oude opvatting van het remissierecht door, als een voorziening voor misoogsten. De pachter wiens overeenkomst minder dan twee jaar oud is, lijkt aldus op achterstand te staan. In tijden van corona lijkt me die achterstand niet gerechtvaardigd: corona is voor de recent aangetreden pachter niet minder onverwacht gekomen dan voor zijn langer zittende collega’s. Een belangrijke opening voor deze pachter is echter dat toepassing van de al genoemde algemene regeling voor onvoorziene omstandigheden van 1400073811 313 BGB niet door de lex specialis van 1400073811 593 BGB wordt uitgesloten.4
In Frankrijk en België geldt met beperkte variaties nog steeds het stelsel zoals wij dat tot de Pachtwet 1937 kenden, dus van art. 1628 (oud) van het Burgerlijk Wetboek van 1838.5 De klassieke opvatting van de remissio mercedis als een voorziening voor misoogsten is daar dus nog geldend recht. Zie art. 1769-1773 van de Franse Code Civil en art. 21-22 van Boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 3 van het Belgische BW. Deze regelingen van het remissierecht bevatten geen met art. 7:335 BW vergelijkbare uitsluiting van de voor alle overeenkomsten geldende imprévisieleer (om in de Vlaamse terminologie te spreken). De huidige stand van de rechtsopvattingen op dat punt in Frankrijk en België is eenvoudig kenbaar, omdat het Franse verbintenissenrecht recent is herzien en in België zo’n herziening wordt voorbereid. De vormgeving van art. 1195 van de Franse Code Civil en art. 577 van het Belgische voorontwerp wijkt af van ons art. 6:258 BW doordat een imprévision primair leidt tot een verplichting van partijen om over de inhoud van de overeenkomst te heronderhandelen (leiden de onderhandelingen niet tot overeenstemming, dan is de rechter aan zet).6 De onderliggende regel is intussen dezelfde, namelijk dat een zeer ingrijpende wijziging ten opzichte van wat in de overeenkomst is verdisconteerd, tot wijziging of ontbinding van de overeenkomst behoort te leiden.
De les van deze blik over de grenzen lijkt me te zijn dat – bij alle variaties in de regeling van het remissierecht – er in de ons omringende landen overeenstemming over bestaat dat de algemene regels met betrekking tot imprévision ook in het geval van pacht toepassing kunnen vinden. Dat biedt dus steun voor mijn opvatting dat art. 7:335 BW beperkt behoort te worden uitgelegd, namelijk in de zin dat een wijziging van de tegenprestatie slechts niet met toepassing van art. 6:258 BW mogelijk is, voor zover die toepassing met de art. 7:330 e.v. BW concurreert en daardoor de goede werking van die bepalingen doorkruist.7 Er bestaat geen goede reden waarom bijvoorbeeld in de buitengewone tijden zoals wij die nu beleven, pachters minder mogelijkheden tot contractsaanpassing zouden moeten hebben dan een willekeurige andere contractspartij.