(Anoniem) – MH (NIET GEPUBLICEERD)
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. drs. M. Hosemann*
Het beroep was gericht tegen de tussenuitspraak van de
Klachtencommissie DSI van 16 maart 2005. Tussen belanghebbende
en de deelnemer bestond sinds eind 1999 een
adviesrelatie. In dat kader was op 2 februari 2000 een
beleggingsprofiel opgesteld: Risk-Return Moderate 6. Op 3
februari 2000 had een medewerker van de deelnemer aan
belanghebbende per fax een bericht betreffende preferente
aandelen Unilever gezonden. Het ging in het faxbericht om
door Unilever uitgegeven preferente aandelen die na 5 jaar
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
onder meer konden worden geconverteerd in nieuwe gewone
aandelen. Op grond van dit advies had belanghebbende
op verschillende tijdstippen in de maand februari
2000 de preferente aandelen gekocht. De medewerker van
deelnemer heeft onder meer verklaard dat hij van mening
was dat de preferente aandelen een risicomijdende belegging
vormden en dat het conversierisico fictief was. In een brief
van belanghebbende aan de deelnemer van 4 november
2002 had belanghebbende aangegeven begin 2000 alleen in
risicomijdende waarden te hebben willen beleggen. Aan
belanghebbende was, nadat hij de preferente aandelen had
gekocht, gebleken dat hij een koersrisico liep in het geval
waarin de vennootschap tot conversie mocht besluiten. Was
hij daarvan op de hoogte geweest dan zou hij niet tot
aankopen ervan zijn overgegaan. Op 24 maart 2004 had
Unilever in een persbericht meegedeeld dat zij in het eerste
kwartaal van 2005 tot conversie zou overgaan. In een brief
van 9 januari 2003 had de raadsman van belanghebbende
aan de deelnemer geschreven dat het advies ter zake van de
aankoop van de preferente aandelen niet in overeenstemming
was met de aan de deelnemer te kennen gegeven wens
van belanghebbende niet te worden blootgesteld aan aandelenrisico.
De deelnemer werd aansprakelijk gehouden voor
de door belanghebbende geleden en te lijden schade. Belanghebbende
heeft vervolgens op 12 mei 2003 bij de
Klachtencommissie DSI een klacht ingediend. De Klachtencommissie
heeft in haar tussenbeslissing geoordeeld dat de
deelnemer aansprakelijk was voor de door belanghebbende
geleden schade. De deelnemer heeft door te adviseren als hij
heeft gedaan een advies gegeven dat niet door een redelijk
bekwaam en redelijk handelend adviseur had mogen worden
gegeven. Met betrekking tot de door belanghebbende geleden
schade overwoog de Klachtencommissie dat belanghebbende
in oktober 2002 heeft ontdekt dat de belegging in
preferente aandelen meer risico meebracht dan hij voordien
had verondersteld. Vervolgens waren aan de deelnemer
inlichtingen gevraagd en hadden er gesprekken plaatsgevonden.
De deelnemer heeft belanghebbende toen moeten
aanraden de preferente aandelen te verkopen. Echter, dit
heeft de deelnemer nagelaten. Pas in een brief van 1 maart
2004 heeft de deelnemer voor het eerst gewezen op de
wenselijkheid van verkoop van de aandelen en heeft deze
vervolgens op 8 maart 2004 bij de opening kunnen verkopen.
De schade die belanghebbende na dit tijdstip als gevolg
van het niet opvolgen van dit advies heeft geleden, diende
voor rekening van belanghebbende te blijven. Bij haar
bindend advies van 10 januari 2006 heeft de Klachtencommissie
de schade van belanghebbende berekend en beslist
dat de deelnemer dit bedrag met rente aan belanghebbende
diende te vergoeden. De Beroepscommissie vond aanleiding
eerst het incidentele beroep van de deelnemer te behandelen.
De grief van de deelnemer hield in dat de Klachtencommissie
ten onrechte heeft geoordeeld dat de deelnemer een
advies heeft gegeven dat niet door een redelijk bekwaam en
redelijk handelend adviseur had mogen worden gegeven. De
mogelijkheid van conversie was immers in het gesprek dat
de medewerker met de belanghebbende had gevoerd aan de
orde geweest. Daarnaast werd omstreeks februari 2000 in de
branche aangenomen dat Unilever de preferente aandelen
tegen de rekenwaarde van € 6,58 zou inkopen. Het advies
van de deelnemer was daarmee in overeenstemming met de
in februari 2000 in de branche geldende professionele
standaard. Echter, dit laatste gold niet met betrekking tot
het niet vermelden van de conversieformule. De deelnemer
had zich alvorens belanghebbende te adviseren op de hoogte
behoren te stellen van de conversievoorwaarden. Door dit na
te laten was de deelnemer jegens belanghebbende tekortgeschoten.
De aard van een advies als het onderhavige bracht
onder meer mee dat degene aan wie het advies werd gegeven
nauwkeurig en volledig werd ingelicht omtrent de risico’s
die aan de geadviseerde belegging waren verbonden. Werd
de cliënt daarop niet gewezen, dan ontstond het specifieke
gevaar dat de belegger onder invloed van een verkeerde
voorstelling van zaken omtrent het aan de belegging verbonden
risico overging tot aankoop ervan. In dit geval was niet,
althans onvoldoende bestreden dat belanghebbende onder
invloed van een juiste voorstelling van zaken omtrent de
door de vennootschap te hanteren conversieformule was
overgegaan tot aankoop van de preferente aandelen. Dit
leidde tot de conclusie dat het incidentele beroep niet kon
slagen. Het principaal beroep was gericht tegen de tussenuitspraak
van de Klachtencommissie van 16 maart 2005; dat
belanghebbende de effecten op 8 maart 2004 had dienen te
verkopen en dat de schade die na deze datum was ontstaan
voor rekening van belanghebbende diende te blijven. Onjuist
was dat de deelnemer aan belanghebbende het advies
had gegeven de preferente aandelen te verkopen. De Commissie
van Beroep overwoog dat in de eerste plaats gold dat
een belegger die op advies effecten heeft gekocht zelf
verantwoordelijk bleef voor het beheer van zijn portefeuille.
Dit bracht mee dat de belegger zodra hij bemerkte dat het
advies niet in overeenstemming was met zijn beleggingsdoelstelling
zelf had moeten beslissen de effecten te verkopen.
Schade die vervolgens werd geleden kwam dan ook voor
eigen rekening. In de tweede plaats gold dat een tussen een
belegger en een effecteninstelling bestaande adviesrelatie in
het algemeen niet meebracht dat de effecteninstelling verplicht
was spontaan te adviseren over de wenselijkheid van
verkoop van bepaalde effecten. Duidelijk was geworden dat
belanghebbende ervan op de hoogte was dat de preferente
aandelen niet overeenkwamen met zijn beleggingsdoelstellingen.
Hij had, zijnde zelf verantwoordelijk voor de samenstelling
van zijn portefeuille ook zonder daartoe strekkend
advies van de deelnemer tot verkoop van de preferente
aandelen moeten overgaan direct nadat hij tot de gevolgtrekking
was gekomen dat deze een door hem niet gewenst risico
opleverden. Noch het principaal, noch het incidenteel beroep
kon leiden tot vernietiging van de tussenuitspraak van
de Klachtencommissie zodat ook haar einduitspraak in
stand moest blijven.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.