Mede-ondernemen en concernenquête1
mr. P. Ingelse*
Introductie
Als een thee-importeur besluit om met thee te stoppen en
om op koffie over te gaan, dan zal hij dat besluit op de voet
van art. 25 lid 1 aanhef en onder – in ieder geval – c en d
WOR ter advisering aan zijn ondernemingsraad moeten
voorleggen. Maakt het nog wat uit of het besluit het gevolg
is van de opzegging van de distributieovereenkomst door de
buitenlandse theeproducent, het gevolg van het faillissement
van
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
die producent of het gevolg van de plaatsing van thee
op lijst I van de Opiumwet,2 dan wel of het besluit het resultaat
is van een met het oog op verwachte prijsontwikkelingen
gemaakte strategische keuze? Wie is vanuit het perspectief
van de ondernemingsraad van de importeur eigenlijk de
ondernemer die in elk van die gevallen het besluit neemt om
geen thee meer te importeren?
Het adviesrecht van art. 25 WOR gaat uit van een eenvoudige
een-op-eenrelatie: het is de ondernemer die zijn ondernemingsraad
advies moet vragen over een aantal belangrijke
besluiten en wel op zodanig tijdstip en op zodanige wijze
(motivering, informatie, verantwoording van afwijking) dat
het advies van wezenlijke invloed kan zijn. Over ieder onderdeel
van de bepaling werden vele vellen vol geschreven.
Zo ook over de vraag: wie is eigenlijk de ondernemer? Ik
voeg enkele vellen over dit onderwerp toe.
Volgens art. 1 WOR is de ondernemer ‘de natuurlijke persoon
of de rechtspersoon die een onderneming in stand
houdt’ en is de onderneming ‘elk in de maatschappij als
zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband
waarin krachtens arbeidsovereenkomst of krachtens publiekrechtelijke
aanstelling arbeid wordt verricht.’ Meestal is het
duidelijk wie op basis van deze definitie de ondernemer is.
Neemt deze een besluit, dan moet hij advies vragen. Hoe zit
dit nu met onze thee-importeur?
Het besluit om thee op lijst I te zetten doet de thee-import
de das om. Toch hoeft de regering de voorgenomen AMvB
niet ter advisering aan de ondernemingsraad voor te leggen.
Daar zal weinig dispuut over zijn. De crediteuren die
het faillissement van de buitenlandse producent aanvragen
evenmin: zij zijn niet de ondernemers die de onderneming
in stand houden. En de opzeggende producent? Ook niet. Of
misschien toch wel indien de producent de volledige zeggenschap
in de importeur heeft?
Omgekeerd zal het antwoord in het laatste voorbeeld, de
strategische keuze, onomwonden ‘ja’ zijn: de importeur
moet natuurlijk advies vragen. Maar als hij deel uitmaakt
van een concern en hij zelf geconfronteerd wordt met een op
hoger niveau in het concern gemaakte strategische keuze?
Het zal duidelijk zijn dat een enge benadering bij de beantwoording
van deze vragen ten gevolge kan hebben dat de
medezeggenschap niet tot haar recht komt, terwijl een te
ruimhartige benadering de reikwijdte van de medezeggenschap
kan overstrekken. Verschillende oplossingen uit dit
dilemma zijn aangedragen: mede-ondernemerschap, vereenzelviging
en toerekening. Ik zal de eerste bespreken en
vervolgens kort op de beide andere ingaan.
Ik zal voorts, zij het minder uitvoerig, ook ingaan op een
vergelijkbare problematiek in een andere tak van sport van
de Ondernemingskamer: de enquête. Daar speelt de vraag
of aandeelhouders niet alleen een enquête kunnen vragen
in ‘hun’ vennootschap, maar ook of zij mogen ‘doorbreken’
naar haar dochtermaatschappijen, de vraag naar de concernenquête.
U wordt dus op de proef gesteld, de specialist
op het ene terrein moet meedenken op het andere terrein.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.