De negatieve verklaring voor recht omtrent pacht
mr. W.L. Valk Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Dat een verklaring voor recht wordt gevorderd dat tussen partijen een (reguliere) pachtovereenkomst bestaat, doet zich relatief weinig voor. De verklaring daarvoor is eenvoudig: wie meent pachter te zijn hoewel een schriftelijke pachtovereenkomst ontbreekt en reden heeft om daarover te procederen, zal in de regel doorpakken met een vordering tot schriftelijke vastlegging (art. 7:317 lid 2 BW). Die vastlegging baant ook de weg naar toetsing door de grondkamer (art. 1019t Rv en 7:321 lid 4 BW), welke toetsing door pachters zelden als een nadeel wordt ervaren.
Uiteraard kan ook de wederpartij belang bij duidelijkheid hebben, bijvoorbeeld omdat de beweerde pachter de onroerende zaak onder zich heeft en de wederpartij die zaak vrij van pacht wil verkopen, of aan een derde in gebruik geven (al dan niet in pacht). Erkent de wederpartij dat tussen partijen een pachtovereenkomst bestaat, maar meent zij dat het karakter van deze overeenkomst die van geliberaliseerde pacht is, dan kan ook de wederpartij de route van schriftelijke vastlegging bewandelen, nu van een geliberaliseerde pachtovereenkomst. Meent echter de wederpartij dat van pacht géén sprake is, althans niet van een pachtvorm waarvoor art. 7:317 BW geldt,1 dan staat voor haar uit de aard der zaak de route van een vordering tot schriftelijke vastlegging niet open. In plaats daarvan kan zij een verklaring voor recht vorderen. Staat zij op het standpunt dat van pacht geen sprake is, dan draagt die verklaring een negatief karakter, namelijk dat tussen partijen inderdaad geen pachtovereenkomst bestaat.
Met de figuur van een verklaring voor recht omtrent het al dan niet bestaan van een pachtovereenkomst, en in het bijzonder met de negatieve variant, hééft de rechtspraak geworsteld. Ik doel nu op de kwestie welke rechter met betrekking tot de vordering die tot een zodanige verklaring voor recht strekt, bevoegd is. Naast die kwestie is er nog het vraagstuk van de stelplicht en bewijslast. Wat dat betreft durf ik mij niet in de voltooide tijd uit te drukken, want er is een recent arrest van de Hoge Raad dat op dit punt voor de nodige verwarring dreigt te zorgen.2 Genoeg reden om bij de figuur van de negatieve verklaring voor recht omtrent pacht eens opzettelijk stil te staan.
Eerst de vraag welke rechter bevoegd is, de pachtrechter of de gewone burgerlijke rechter. Volgens de aanvankelijke opvatting was voor die vraag de grondslag van de vordering beslissend. Dit had tot consequentie dat de pachtrechter wél bevoegd was om kennis te nemen van de vordering die strekte tot een verklaring voor recht dat sprake was van pacht (zoals hij dat ook was en is met betrekking tot de vordering tot schriftelijke vastlegging), maar niet om kennis te nemen van de vordering die strekte tot de negatieve verklaring voor recht dat van pacht géén sprake was.3 Deze opvatting – die berustte op de toenmalige algemene opvatting tot 2002 dat de grondslag van de vordering het voor de bevoegdheid van de rechter bepalende element vormde – leidde tot de bijzonder onpraktische consequentie dat indien in een procedure in conventie vastlegging van een pachtovereenkomst werd gevorderd en in reconventie een verklaring voor recht dat van pacht géén sprake was, de zaak in reconventie naar de gewone burgerlijke rechter diende te worden verwezen. Dit leverde uit de aard der zaak het risico op van tegenstrijdige beslissingen, al werd de soep dankzij praktisch handelende rechters niet zo heet gegeten als ze nu door mij wordt opgediend (de gewone burgerlijke rechter placht de naar hem verwezen zaak aan te houden totdat op de vordering in conventie onherroepelijk was beslist).
Aan deze ongein is gelukkig een einde gekomen. Sinds 2002 is op grond van art. 71 lid 3 Rv voor de rechterlijke bevoegdheid niet langer de grondslag van de vordering beslissend, maar in plaats daarvan het voorlopige oordeel van de rechter over het onderwerp van het geschil. Hieruit volgt reeds dat tegengestelde declaratoire vorderingen in conventie en reconventie gewoon door dezelfde rechter kunnen worden beslist. In 2008 heeft de Hoge Raad daarvan gemaakt dat indien in een pachtzaak in conventie de vraag aan de orde is of sprake is van pacht, de pachtkamer ook bevoegd is om te beslissen over een vordering in reconventie die ertoe strekt dat voor recht wordt verklaard dat van pacht geen sprake is.4 De pachtkamer van het hof is in 2016 nog een stapje verder gegaan en nam aan dat een negatieve verklaring voor recht dat er geen pachtovereenkomst bestaat, steeds tot de competentie van de pachtkamer behoort (dus ook zonder tegengestelde vordering tot verklaring voor recht dat er wél een pachtovereenkomst bestaat).5
Ik zei al dat ook wat betreft de verdeling van stelplicht en bewijslast de negatieve verklaring voor recht vragen oproept, en wel vragen die nog niet lijken te zijn opgelost. In de zoveelste aflevering van wat inmiddels het Dexia-feuilleton is geworden, zegt de Hoge Raad over het cassatiemiddel dat het terecht tot uitgangspunt neemt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op degene die de verklaring vordert.6 De overweging is algemeen geformuleerd en is zeker ook voor de negatieve verklaring voor recht bedoeld, want juist zo’n negatieve verklaring voor recht was in de besliste zaak aan de orde (Dexia vorderde de verklaring dat zij ten aanzien van de met de wederpartij gesloten effectenleaseovereenkomst aan al haar verplichtingen had voldaan en derhalve niets meer verschuldigd was), terwijl bovendien boven de desbetreffende overweging het kopje ‘Stelplicht en bewijslast bij negatieve verklaring voor recht’ is geplaatst.
Rekenen we de consequenties van het bedoelde uitgangspunt door, dan rijst de vraag of die wel kunnen zijn bedoeld. Stellen wij ons opnieuw tegengestelde vorderingen bij de pachtrechter voor, bijvoorbeeld een vordering in conventie tot verklaring voor recht dat tussen partijen een pachtovereenkomst bestaat en een vordering in reconventie dat tussen partijen geen pachtovereenkomst bestaat. Het is gemakkelijk in te zien dat het uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de stelling die aan een gevorderde verklaring voor recht ten grondslag ligt, rusten op de partij die de verklaring vordert, zou leiden: eiser in conventie en eiser in reconventie zouden elk wat betreft hun eigen vordering de bewijslast en het bewijsrisico dragen. Dit zou ertoe leiden dat beide vorderingen moeten worden afgewezen, namelijk zo vaak als de rechter na bewijslevering niet van het gelijk van een van de partijen overtuigd is geraakt (iets wat zich zeer geregeld voordoet). Aldus zouden dus beide partijen met lege handen staan.
Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat de Hoge Raad het niet zo heeft bedoeld. Ik herinner aan een eerder redactioneel7 waarin ik een arrest in een huurzaak8 toepaste op kwesties rond pacht. In die zaak vorderde de eigenaar van een woning onder meer een verklaring voor recht dat de wederpartij zonder recht of titel in de woning verbleef. Het hof meende dat het aan de eigenaar was om te bewijzen dat de wederpartij zonder recht of titel in de woning verbleef. Maar volgens de Hoge Raad klopte dat niet: de wederpartij droeg de bewijslast. Dit omdat uitgangspunt is dat degene die zich jegens de eigenaar beroept op een recht om een goed te houden of te gebruiken, zoals een huurrecht, de stelplicht en bewijslast heeft met betrekking tot de feiten waaruit dat recht volgt. Uitgaande van dit arrest is de uitkomst in het door mij bedoelde geval van tegengestelde declaratoire vorderingen toch anders. Eiser in conventie draagt de stelplicht en bewijslast van zijn stelling dat sprake is van pacht. Eiser in reconventie daarentegen behoeft zijn gelijk niet te bewijzen en kan volstaan met een beroep op zijn eigendomsrecht.
Lock9 heeft naar aanleiding van het Dexia-arrest betoogd dat ook voor de vordering tot verklaring voor recht, of die nu positief dan wel negatief luidt, behoort te gelden dat niet de vraag wie de rechtsvordering heeft ingesteld beslissend is voor de bewijsverdeling, maar het materiële recht, conform de hoofdregel van art. 150 Rv. Door de vorm en formulering van een vordering tot verklaring voor recht moet volgens hem worden heen gekeken. Ik meen dat dit overtuigend is. Om dat te illustreren nog één voorbeeld. Stel dat de ene partij een verklaring voor recht vordert dat sprake is van geliberaliseerde pacht en de andere partij een verklaring dat géén sprake is geliberaliseerde pacht. Wat betreft beide vorderingen geldt dat nu de eigenaar de stelplicht en bewijslast draagt. Hij erkent (expliciet of impliciet) dat hij de onroerende zaak voor agrarisch gebruik tegen betaling aan de wederpartij in gebruik heeft gegeven. Waar reguliere pacht volgens het huidige recht de hoofdregel is, is het aan de eigenaar om te bewijzen dat de uitzondering van art. 7:397 BW van toepassing is.
Hopelijk krijgt de Hoge Raad spoedig de gelegenheid om de kwestie op te helderen en zullen wij dan ook deze verwarring rond de negatieve verklaring voor recht omtrent pacht achter ons kunnen laten.