Onvoorziene omstandigheden
mr. dr. P.S. Bakker1 Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.Pacta sunt servanda: gemaakte afspraken moeten gerespecteerd worden.2 Dit adagium dat in het Nederlandse rechtsdenken stevig verankerd is, gaat uit van de gedachte dat van het individu, dat in vrijheid zijn wilsverklaring strekkende tot contractuele gebondenheid heeft afgelegd, mag worden geëist dat het zich verantwoordelijk weet voor zijn handelwijze en gebondenheid aan het overeengekomene aanvaardt: ‘een man een man, een woord een woord’.3 Niettemin wordt in onze rechtsorde eveneens onderkend dat er grenzen zijn aan de contractuele gebondenheid en dat soms als gevolg van onvoorziene omstandigheden de prestatieplicht van een der contractspartijen zo zwaar gaat drukken, dat rechterlijke aanpassing dan wel beëindiging van ‘zijn’ contract redelijkerwijs geboden is. Voor zulke gevallen is art. 6:258 BW geschreven. Dit wetsartikel staat in deze bijdrage centraal.
1. Inleiding
1.1. Introductie
Soms kunnen na het sluiten van de overeenkomst de omstandigheden zich zodanig wijzigen, dat (onverkorte) uitvoering van de overeenkomst voor één der partijen zeer bezwaarlijk wordt. Dan kan de wens opkomen de overeenkomst te (doen) wijzigen of zelfs een volledig einde daarvan na te streven. Internationaal staat deze problematiek van oudsher bekend onder de naam ‘clausula rebus sic stantibus’ (of kortweg de ‘clausula doctrine’).4 Hier te lande wordt veelal gesproken van ‘imprévision’ of van ‘onvoorziene omstandigheden’. De imprévisionregeling van art. 6:258 BW voorziet in een op vordering van een der partijen door de rechter tot stand te brengen wijziging of ontbinding (al dan niet met terugwerkende kracht) van de overeenkomst, indien sprake is van diep in de overeenkomst ingrijpende, ‘onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten’.
1.2. Leeswijzer
In dit artikel ga ik in beknopte termen in op de in art. 6:258 BW vervatte regeling van onvoorziene omstandigheden. Paragraaf 2 trapt inhoudelijk af met een bespreking van de verschillende elementen van art. 6:258 BW (1400073811 2.1), gevolgd door een bespreking in 1400073811 2.2 van de mogelijkheden die de rechter op de voet van art. 6:258 BW en het daarmee verbonden art. 6:260 BW ten dienste staan om bij onvoorziene omstandigheden tot een voor partijen passende oplossing te komen. 1400073811 3 behandelt de vraag in hoeverre er sprake is of kan zijn van samenloop tussen art. 6:258 BW en de in art. 6:248 BW neergelegde aanvullende dan wel beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. In deze paragraaf wordt ook stilgestaan bij de aanpalende vraag in hoeverre in geval van onvoorziene omstandigheden op contractspartijen een gehoudenheid kan rusten om (eerst) te onderhandelen over een redelijke oplossing buiten rechte alvorens de rechter wordt geadieerd. In 1400073811 4 staat de toepassing van het artikel in rechte centraal. Allereerst wordt kort aandacht besteed aan stelplicht en bewijslast bij onvoorziene omstandigheden en aan ambtshalve toepassing van de regeling door de rechter. Vervolgens wordt in deze paragraaf verslag gedaan van de wijze waarop door de rechter in een drietal recente agrarische kwesties aan de regeling van onvoorziene omstandigheden toepassing is gegeven. In 1400073811 5 worden de bevindingen bondig samengevat en worden enige conclusies geformuleerd.
2. De regeling van art. 6:258 BW
2.1. De elementen van art. 6:258 BW
2.1.1. Inleiding
Het eerste lid van art. 6:258 BW luidt als volgt:
De rechter kan op vordering van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
Lid 2 van het artikel bepaalt dat een wijziging of ontbinding als in het vorige lid bedoeld niet wordt ‘(…) uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.’ Het derde lid van art. 6:258 BW bepaalt tot slot dat voor de toepassing van art. 6:258 BW degene op wie een recht of een verplichting uit een overeenkomst is overgegaan, met een partij bij die overeenkomst gelijk staat.5 Blijkens art. 6:250 BW is de gehele regeling van dwingend recht.
2.1.2. ‘Onvoorziene omstandigheden’
Anders dan soms wordt gedacht is onvoorzienbaarheid geen vereiste voor een geslaagd beroep op het leerstuk van de imprévision. De in art. 6:258 BW gebezigde term ‘onvoorzien’ heeft geen betrekking op de vraag wat voor partijen voorzienbaar was of wat zij hebben voorzien, maar uitsluitend op de vraag of het intreden van de relevante omstandigheden – uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend – in het contract is verdisconteerd. Zijn de omstandigheden verdisconteerd, dan komt aan de imprévision geen werking toe.6 De onvoorziene omstandigheden dienen voorts toekomstig te zijn en dus na het sluiten van het contract te zijn ingetreden.7
Óf bepaalde omstandigheden (uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend) in de overeenkomst zijn verdisconteerd is een kwestie van uitleg. De bij die uitleg aan te leggen maatstaf is gewoonlijk die van het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 , NJ 1981/635 (m. nt. C.J.H. Brunner). Dit arrest maakt duidelijk dat niet de bewoordingen sec, maar de in de gegeven omstandigheden redelijke verwachtingen en in redelijkheid aan die bewoordingen gegeven betekenissen bepalend zijn voor de uitleg van het overeengekomene. Dit brengt in het kader van de imprévision met zich dat bij het zoeken naar een antwoord op de vraag of een bepaalde omstandigheid al dan niet in de overeenkomst is verdisconteerd, de letterlijke betekenis van de gekozen bewoordingen (bijvoorbeeld de term inflatie) nimmer zaligmakend is: steeds zal moeten worden bezien of partijen ook redelijkerwijs moeten worden geacht de metterdaad opgetreden zijnde omstandigheid (bijvoorbeeld hyperinflatie ten belope van 800 %) in de overeenkomst te hebben willen verdisconteren. De voorzienbaarheid van de betreffende omstandigheid speelt bij dit alles in zoverre een rol, dat naarmate voor partijen een bepaalde omstandigheid ten tijde van contractssluiting meer voorzienbaar was, deze redelijkerwijs eerder kan worden geacht door partijen in de overeenkomst (stilzwijgend) te zijn verdisconteerd.
2.1.3. In- en uitschakelbepalingen
Partijen kunnen de reikwijdte van art. 6:258 BW terugdringen door één of meerdere omstandigheden in het contract te benoemen (bijvoorbeeld inflatie, een stijging of daling van grondstofprijzen etc.) en aldus in deze omstandigheden contractueel te voorzien. Zowel specifieke omstandigheden als min of meer algemeen omschreven omstandigheden lenen zich voor verdiscontering. Dergelijke bepalingen zouden met een aan Wissink8 ontleende term als ‘uitschakelbepalingen’ kunnen worden aangeduid: waar partijen hebben voorzien in een eigen contractuele oplossing van bepaalde omstandigheden kan van onvoorziene omstandigheden in de zin van het artikel niet meer gesproken worden en is aanpassing of ontbinding op de voet van art. 6:258 BW niet meer aan de orde. Het artikel wordt dan in beginsel ‘uitgeschakeld’. In beginsel, omdat onder bijzondere omstandigheden denkbaar is dat uitschakelbepalingen als hier aan de orde op enig moment door de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid kunnen worden getroffen en alsdan toepassing missen, waardoor de in aldus getroffen bepalingen genoemde omstandigheden niet langer als verdisconteerd zouden zijn aan te merken.9
Voorts bestaan er bepalingen door middel waarvan partijen op voorhand wensen vast te leggen in welke gevallen sprake zal zijn van een onvoorziene omstandigheid, die de daardoor getroffen partij het recht geeft de rechter met een beroep op art. 6:258 BW te adiëren. Dergelijke ‘inschakelbepalingen’ zijn op de voet van art. 6:250 jo. art. 3:40 BW niet steeds als geldig te beschouwen: geldig is een dergelijke bepaling in elk geval niet, indien deze ertoe strekt dat art. 6:258 BW alleen in de door partijen opgesomde gevallen van toepassing zal zijn.10
2.1.4. ‘Niet mag verwachten’
In lid 1 van art. 6:258 BW wordt duidelijk gemaakt dat voor een succesvol beroep op de wettelijke imprévisionregeling nodig is dat zich onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Van een dergelijk ‘niet mogen verwachten’ is niet spoedig sprake. Gebruikelijke (lees: redelijkerwijs te verwachten) risico's behoren daarom (voor zover deze al niet (stilzwijgend) verdisconteerd zouden zijn) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de regel voor rekening te komen van de door die risico's getroffen partij. Het via art. 3:12 BW in genoemde norm werkzame risicobeginsel brengt zulks, in combinatie met andere beginselen, zoals het vertrouwensbeginsel, gewoonlijk met zich mee. Een ander beginsel dat aan een ongebreidelde toepassing van de wettelijke imprévisionregeling in de weg staat, is dat van de trouw aan het eens gegeven woord.11 In 1998 overwoog de Hoge Raad in het bekende arrest Briljant Schreuders/ABP (HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587 , NJ 1998/493) daaromtrent:
Aan het vereiste (dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van het contract niet mag verwachten, PSB/LR) zal niet spoedig zijn voldaan; redelijkheid en billijkheid verlangen immers in de eerste plaats trouw aan het gegeven woord en laten afwijking daarvan slechts bij hoge uitzondering toe. (…)
Deze overweging, die is ontleend aan de parlementaire geschiedenis12 (en ook in de lagere rechtspraak geregeld wordt aangehaald) wordt veelal verstaan als een wenk aan de rechter om terughoudendheid te betrachten bij het aanvaarden van een beroep op onvoorziene omstandigheden. Hoewel redelijkheid en billijkheid in de regel inderdaad met zich zullen brengen dat partijen elkaar moeten kunnen houden aan het eens gegeven woord, betekent dit echter niet dat de rechter dus slechts ‘marginaal’ heeft te toetsen of een tot hem gericht beroep op onvoorziene omstandigheden kans van slagen heeft. De rechter dient des verzocht steeds ‘vol’ (dat wil zeggen: met inachtneming van alle gezichtspunten die art. 3:12 BW hem gebiedt in zijn overwegingen te betrekken) te toetsen of een afwijking van genoemd uitgangspunt in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geboden is.
2.1.5. ‘Op vordering’
Art. 6:258 BW is in het kader van de Wet vereenvoudiging en digitalisering (KEI) per 1 september 2017 gewijzigd. De term ‘verlangen’ waarop de wijziging of ontbinding door de rechter kan worden uitgesproken, is daarbij vervangen door de term ‘vordering’. Gelet op de door wetgever gegeven toelichting bij deze woordwijziging mag evenwel aangenomen worden dat daarmee geen materiële wijziging van het artikel is beoogd en dat - evenals voorheen - ook thans voor toepassing van het artikel voldoende is dat ten processe - al dan niet bij wijze van verweer - door een partij een beroep op het artikel wordt gedaan, mits dit op voldoende duidelijke wijze geschiedt.13
2.1.6. ‘De rechter kan’
De wetgever beschouwde de in art. 6:258 BW aan de rechter gegeven bevoegdheden als discretionair van aard (de rechter 'kan').14 In de literatuur is echter terecht opgemerkt dat het moeilijk valt in te zien hoe de rechter die vaststelt dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding kan verwachten, toch zou kunnen weigeren van de hem door art. 6:258 BW gegeven bevoegdheden gebruik te maken. Zo merkt Hijma in zijn inaugurele rede onder verwijzing naar Hartkamp op: ‘Als naar redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding mag worden verwacht, moet de rechter, zo een zinvolle wijziging van hem wordt verlangd, tot aanpassing der rechtsverhouding overgaan. (…) De term ‘kan’ (..) ziet in feite op de omstandigheid dat een wijziging of ontbinding in rechte kan worden verkregen.’15
2.1.7. Concretisering van de eisen van redelijkheid en billijkheid
De rechter is evenmin geheel vrij bij de wijze waarop hij van de door art. 6:258 BW gegeven bevoegdheden gebruik maakt. Blijkens de parlementaire geschiedenis vloeit de in de imprévisionregeling van art. 6:258 BW bedoelde wijziging of ontbinding namelijk niet voort uit een rechterlijk redelijkheidsoordeel, maar uit de blijkens art. 6:2 en 6:248 BW op partijen rustende eisen van redelijkheid en billijkheid. De rechter heeft in het hem voorgelegde geval slechts te ‘concretiseren’ wat redelijkheid en billijkheid van partijen in hun verhouding eisen. Dit concretiseren zal in menig geval neerkomen op wijziging van de overeenkomst door een combinatie van aanvulling en beperking van het overeengekomene, maar ook (al dan niet gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst behoort tot de mogelijkheden. Waar het in alle gevallen om gaat is dat de rechter vaststelt wat de in art. 6:2 en 6:248 BW neergelegde norm van redelijkheid en billijkheid in het licht van de opgetreden onvoorziene omstandigheden van partijen eist. Hij dient daarbij de relevante omstandigheden van het geval te betrekken en zich tevens te verlaten op de gezichtspunten die art. 3:12 BW hem gebiedt in zijn overwegingen te betrekken, dat wil zeggen algemeen erkende rechtsbeginselen, hier te lande levende rechtsovertuigingen en de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. Aan de hand van deze gezichtspunten en omstandigheden dient de rechter de rechtsverhouding van partijen te waarderen en, indien nodig, te corrigeren. Die correctie dient blijkens de parlementaire geschiedenis16 zoveel mogelijk met inachtneming van doel en strekking van de overeenkomst plaats te vinden, zodanig dat een verdere uitvoering daarvan in redelijkheid weer wel van partijen kan worden gevergd.17
2.1.8. ‘Aard van de overeenkomst’
Blijkens lid 2 van art. 6:258 BW kan de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing van de wettelijke imprévisionregeling verzetten. Te denken valt daarbij onder meer aan overeenkomsten die een duidelijk kanselement bevatten, zoals bijvoorbeeld valutatransacties of grondtransacties met een speculatief karakter.18 Maar ook andersoortige contract(sbepaling)en kunnen wegens hun aard in de weg staan aan een geslaagd beroep op onvoorziene omstandigheden.19
2.1.9. ‘De in het verkeer geldende opvattingen’
Ook de in lid 2 van art. 6:258 BW genoemde verkeersopvatting20 kan met zich brengen dat de onvoorziene omstandigheden voor rekening van de daardoor beknelde partij komen. Dit zal met name niet zelden voor aangegane handelstransacties gelden: wie speculeert op winst, dient in de regel rekening te houden met het risico dat een contract ook weleens minder gunstig uit kan vallen. De dan optredende downside zal de teleurgestelde commerciële contractant in het algemeen als een aan het zakendoen inherent (en dus voorzienbaar) bedrijfsrisico voor lief hebben te nemen. Zijn de onvoorziene omstandigheden een gevolg van eigen handelen of van handelen van een ander dat aan de beknelde partij kan worden toegerekend, dan zullen de verkeersopvattingen denkelijk eveneens dikwijls aan een beroep op imprévision in de weg staan. Ook een verslechtering van de eigen financiële positie van de schuldenaar wordt doorgaans opgevat als een omstandigheid die naar verkeersopvatting voor rekening van laatstgenoemde dient te blijven.21 In hoeverre deze notie ook in de huidige corona-crisis rechters en justitiabelen in eenzelfde mate zal (blijven) aanspreken, moet worden afgewacht.22
2.2. De rechterlijke wijzigings- en ontbindingsbevoegdheid
Blijkens de tekst van art. 6:258 BW kan de rechter besluiten om de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Art. 6:260 BW bepaalt voorts dat de rechter aan een dergelijke wijziging of ontbinding voorwaarden kan verbinden.
2.2.1. Wijziging
Wijziging van de gevolgen van de overeenkomst zal veelal neerkomen op een combinatie van rechterlijke aanvulling en beperking van het overeengekomene.23 Er is op dit punt een veelheid aan varianten denkbaar, waarvan ik er hier slechts enkele noem. Men denke bijvoorbeeld aan een verlenging van lever- of betaaltermijnen dan wel aan een verlenging of verkorting van een overeengekomen opzegtermijn. Te denken valt ook aan een non-concurrentiebeding, waarvan de voorwaarden en/of de duur door de rechter worden aangepast. Ook een verlaging of verhoging van periodiek door een der partijen te betalen kosten of prijzen behoort natuurlijk tot de mogelijkheden. Verder is denkbaar dat de onvoorziene omstandigheden er in het gegeven geval toe nopen dat de overeenkomst tussen partijen door de rechter wordt aangevuld met een of meer additionele bepalingen. Ook zou een wijziging (mede) kunnen bestaan uit toekenning van schadevergoeding of uit het verbinden van (een) voorwaarde(n) aan de uitoefening van een of meer contractuele rechten of bevoegdheden uit hoofde van de overeenkomst.
2.2.2. Ontbinding
Indien de rechter krachtens zijn in art. 6:258 BW neergelegde bevoegdheid een of meer bedingen in een overeenkomst buiten werking stelt, kan zulks als wijzigen van de overeenkomst worden aangeduid, maar dikwijls evengoed als een gedeeltelijke ontbinding worden opgevat. Soms ook zal de rechter besluiten tot een combinatie van wijziging en ontbinding, bijvoorbeeld in die zin dat de overeenkomst voor wat betreft de toekomst wordt gewijzigd en voor het verleden wordt ontbonden. Onder omstandigheden zal een dergelijke combinatie van wijziging en ontbinding van de overeenkomst echter geen of onvoldoende soelaas bieden. In dergelijke gevallen kan een algehele ontbinding, al dan niet met terugwerkende kracht, meer geëigend zijn.
2.2.3. Terugwerkende kracht
De mogelijkheid om terugwerkende kracht te hanteren – die de rechter ook bij wijziging ten dienste staat - biedt de rechter de gelegenheid om tot maatwerkoplossingen te komen, waardoor bijvoorbeeld mede rekening kan worden gehouden met aspecten van goederenrechtelijke aard. Ook kan het hanteren van terugwerkende kracht ertoe leiden dat (achteraf bezien) verzuim niet is ingetreden, boetes niet blijken te zijn verbeurd, schadevergoeding nooit verschuldigd is geworden (en dus als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd) etc.24
2.2.4. Aan de wijziging of ontbinding te stellen voorwaarden; ontbindingsrecht
Een wijziging of ontbinding als bedoeld in art. 6:258 BW kan blijkens art. 6:260 lid 1 BW worden uitgesproken onder door de rechter te stellen voorwaarden. Men denke bijvoorbeeld aan het betalen van een schadeloosstelling of het verminderen van de tegenprestatie. Voor een agrarisch voorbeeld waarin de rechter mede in verband met gedragingen van een door onvoorziene omstandigheden getroffen partij bij een pachtovereenkomst een schadeloosstelling aan diens wederpartij toekende, zie men Hof Arnhem 24 augustus 2010, ECLI:NL:GHARN:2010:BN5820 , RCR 2010/82.25
Noemenswaardig is ook het tweede lid van art. 6:260 BW. Dit bepaalt dat de rechter die besluit om de overeenkomst te wijzigen of gedeeltelijk te ontbinden, kan bepalen dat een of meer der partijen de overeenkomst binnen een bij de uitspraak vast te stellen termijn door een schriftelijke verklaring geheel zal kunnen ontbinden. De wijziging of gedeeltelijke ontbinding treedt niet in, voordat deze termijn is verstreken, aldus het artikellid.
3. Verhouding tussen art. 6:258 en
art. 6:248 BW
3.1. Inleiding
De hiervoor geschetste rol van de rechter bij de toepassing van art. 6:258 BW zou de vraag kunnen oproepen in hoeverre dit artikel bij onvoorziene omstandigheden ruimte laat voor de toepassing van het algemene (en van rechtswege werkende)26 art. 6:248 BW. Deze kwestie van samenloop27 zal hiernavolgend worden behandeld.
3.2. De parlementaire geschiedenis
In de parlementaire geschiedenis is beperkt aandacht besteed aan de vraag hoe art. 6:248 BW en art. 6:258 BW zich tot elkaar verhouden. Aldaar is opgemerkt dat het verschil tussen art. 6:248 lid 2 BW (over art. 6:248 lid 1 BW wordt niet gerept) en art. 6:258 BW gerechtvaardigd wordt door het feit dat, anders dan het geval is bij toepasselijkheid van art. 6:248 lid 2 BW, de rechtsverhouding tussen partijen bij toepasselijkheid van art. 6:258 BW door de rechter geheel of den dele definitief opnieuw wordt vastgesteld. De rechterlijke beslissing ex art. 6:258 BW zou van meer ingrijpende aard zijn en in de regel ook meer gecompliceerde feitelijke situaties betreffen dan bij toepassing van art. 6:248 lid 2 BW het geval zou zijn.28 Hierover is nadien nog opgemerkt dat art. 6:258 BW ‘de buitengrens van art. 6:248 BW bepaalt voor gevallen die te gecompliceerd zijn om anders dan bij een constitutief vonnis, omringd met de waarborgen van art. 6:258 BW en art. 6:260 BW, in de verhouding van partijen in te grijpen.’29
3.3. De opvatting van Hijma
In zijn inaugurele rede uit 1989 heeft Hijma als een van de eersten de vraag naar het samenspel tussen art. 6:248 BW en art. 6:258 BW aan de orde gesteld. Aldaar stelt Hijma dat de aanvullende en beperkende redelijkheid en billijkheid naast de imprévisionregeling van art. 6:258 BW hun werk in de overeenkomst van partijen (blijven) doen. Vervolgens betoogt Hijma dat een dergelijk samenspel tussen beide functies van de redelijkheid en billijkheid enerzijds en de imprévision anderzijds niet onproblematisch is, nu voor partijen vaak niet kenbaar zal zijn op welke wijze redelijkheid en billijkheid het contract tussen partijen van rechtswege (precies) hebben aangepast. Om die reden bepleit Hijma de verhouding tussen art. 6:248 BW en 6:258 BW aldus te zien, dat met het intreden van onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW op de daardoor beknelde partij een in de (aanvullende) redelijkheid en billijkheid wortelende obliegenheit30 komt te rusten om besprekingen met de wederpartij te openen, teneinde in der minne tot aanpassing van het overeengekomene te geraken. Eerst (en slechts) indien de beknelde partij een zinvol initiatief tot aanpassing heeft ontplooid, kan een nakomingsactie van de wederpartij van de beknelde als ‘onaanvaardbaar’ in de zin van art. 6:248 lid 2 BW in de ban worden gedaan. Bij gebreke van een dergelijk initiatief kan de wederpartij van de beknelde partij het contract doorzetten. Indien de werking van beide leden van art. 6:248 BW ten opzichte van art. 6:258 BW aldus wordt verstaan, lopen beide artikelen volgens Hijma ‘met elkaar in de pas.’31
3.4. Het arrest VvE/CSM (HR 25 juni 1999, ECLI:NL:PHR:1999:AD3069 ,
NJ 1999/602)
Een andere blik op de problematiek biedt het arrest VvE/CSM. In deze zaak oordeelde het hof dat een duurovereenkomst die niet in een bevoegdheid tot opzegging voorziet, niet op grond van het bepaalde in art. 6:248 BW kan worden opgezegd indien als grond voor de opzegging wordt aangevoerd dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag worden verwacht; in zo’n geval zou volgens het hof enkel de weg van rechterlijke aanpassing of ontbinding op de voet van art. 6:258 BW openstaan. Anders oordeelde evenwel de Hoge Raad:
De klacht gaat uit van een juiste opvatting omtrent de verhouding tussen de art. 6:248 en 6:258. Ook indien in een geval als vorenbedoeld op de voet van art. 6:258 wijziging van een duurovereenkomst kan worden gevorderd, staat het bestaan van deze mogelijkheid niet eraan in de weg dat de overeenkomst geldig kan worden opgezegd ingeval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst in ongewijzigde vorm niet mag worden verwacht. In dat geval is noch toepassing van het eerste lid van art. 6:248 (redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de overeenkomst met een bevoegdheid tot opzegging in de gegeven omstandigheden wordt aangevuld), noch ook toepassing van het tweede lid van dit artikel (een beroep op het ongewijzigd voortduren van het overeengekomene is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar) uitgesloten doordat de opzeggende partij op grond van dezelfde omstandigheden ook had kunnen kiezen voor een vordering tot wijziging van de overeenkomst op de voet van art. 6:258.
3.5. De opvattingen van Abas en Hartkamp
Naar aanleiding van deze uitspraak van de Hoge Raad heeft Abas betoogd dat het arrest duidelijk zou maken dat art. 6:258 BW niet (langer) is op te vatten als een specialis van art. 6:248 BW: bij onvoorziene omstandigheden zou steeds middels beide artikelen tot een aanpassing van het overeengekomene kunnen worden gekomen.32 Hartkamp heeft in een reactie33 op het standpunt van Abas onder verwijzing naar het arrest HR 25 februari 2000, NJ 2000/471 (FNV/Frans Maas) vooropgesteld dat ingeval van onvoorziene omstandigheden art. 6:258 BW de toepasselijkheid van art. 6:248 BW niet verdringt. Hij benadrukt echter dat art. 6:258 BW niettemin een specialis is, in zoverre dat een rechterlijke wijziging of ontbinding op grond van onvoorziene omstandigheden, eventueel onder ex art. 6:260 BW door de rechter te stellen voorwaarden, enkel te bereiken is op de voet van art. 6:258 BW en niet middels het algemene art. 6:248 BW.34 In het verlengde daarvan betoogt Hartkamp dat art. 6:258 BW een specialis vormt voor zover het de buitengrens van art. 6:248 BW bepaalt voor gevallen die te gecompliceerd zijn om anders dan bij een constitutief vonnis, omringd met de waarborgen van art. 6:258 BW en art. 6:260 BW, in de verhouding van partijen in te grijpen. In die gevallen staat het de beknelde partij weliswaar op zichzelf vrij een beroep te doen op art. 6:248 BW, maar kan de rechter dit beroep afwijzen, omdat – gegeven de complexiteit van het voorliggende geval – de weg van art. 6:258 BW had behoren te worden gevolgd.35
3.6. Eigen opvatting
Ik onderschrijf de opvatting dat de problematiek van onvoorziene omstandigheden in beginsel zowel via de route van art. 6:258 BW als langs de (aanvullende en/of beperkende) weg van art. 6:248 BW tot een oplossing kan worden gebracht en tevens dat art. 6:258 BW in die zin een lex specialis kan worden genoemd dat de rechtsgevolgen van de bijzondere norm (rechterlijk ingrijpen middels constitutief vonnis) niet kunnen worden bereikt door inroeping van de algemene norm van art. 6:248 BW. Recente (conclusies voor) uitspraken van de Hoge Raad, waarbij een andersluidende visie op genoemde samenloop met toepassing van art. 81 RO werd verworpen, bevestigen mij hierin.36 De suggestie van Hijma om de verhouding tussen art. 6:248 BW en 6:258 BW (steeds) aldus te zien, dat met het intreden van onvoorziene omstandigheden op de daardoor beknelde partij een in de aanvullende redelijkheid en billijkheid wortelende obliegenheit komt te rusten om besprekingen met de wederpartij te openen, teneinde in der minne tot aanpassing van het overeengekomene te geraken, zou ik evenwel niet (in zijn algemeenheid) willen volgen. Reeds uit het hiervoor genoemde arrest VvE/CSM kan worden opgemaakt dat niet steeds op voorhand kan worden gezegd op welke wijze redelijkheid en billijkheid in imprévision-situaties in hun aanvullende of beperkende functie in de contractsrelatie zullen ingrijpen. Dit is goed te begrijpen indien voor ogen wordt gehouden dat (de werking van) deze norm steeds in de omstandigheden van het geval is ingebed.37 De gevalsafhankelijkheid van die omstandigheden staat eraan in de weg dat de werking van redelijkheid en billijkheid (op voorhand) in de door Hijma voorgestane zin wordt ‘gefixeerd’. Die gevalsafhankelijkheid brengt mijns inziens tevens met zich dat - anders dan bijvoorbeeld recent door Tjittes38 in het kader van de in maart van dit jaar uitgebroken corona-crisis is bepleit – voor het categorisch aannemen van een plicht van contractspartijen tot onderhandelen geen plaats behoort te zijn.39 Steeds zal van geval tot geval aan de hand van de relevante omstandigheden moeten worden vastgesteld wat redelijkheid en billijkheid van partijen vergen respectievelijk in hoeverre de (aanvullende) redelijkheid en billijkheid van de beknelde partij eisen om besprekingen met zijn wederpartij te openen, teneinde in der minne tot aanpassing van het overeengekomene te geraken. Op dit vlak is het Nederlandse recht genuanceerder te noemen dan het (huidige) Franse en (toekomstige) Belgische recht.40 In Frankrijk en België, waar nog niet zo lang geleden nog een aanzienlijke huiver ten opzichte van het leerstuk van de imprévision bestond, zijn inmiddels namelijk imprévision-bepalingen geïntroduceerd die, ingeval sprake is van een verandering van omstandigheden die uitvoering van het contract ‘excessivement onéreuse’ respectievelijk ‘buitensporig bezwarend’ maakt, voorzien in een (anders dan hier te lande) expliciete heronderhandelingsplicht voor partijen en – bij weigering of mislukken van de onderhandelingen – in de mogelijkheid van rechterlijk ingrijpen, leidende tot (kort gezegd) aanpassing dan wel beëindiging van het contract van partijen.41 Beide regelingen hebben denkelijk inspiratie geput uit de soft law instrumenten PECL en UNIDROIT PICC, die ingeval van onvoorziene omstandigheden (hardship) een vergelijkbare ingangseis kennen. Het in ons BW ontbreken van een dergelijke categorische onderhandelingsplicht laat natuurlijk onverlet dat redelijkheid en billijkheid van elk der contractspartijen steeds constructief gedrag vergen met het oog op de gerechtvaardigde belangen van de andere partij.42 Die gehoudenheid kan niet straffeloos worden verzaakt: wie dat toch doet, ondergraaft daarmee gewoonlijk de eigen rechtspositie en versterkt die van zijn wederpartij.43
4. Toepassing in rechte
4.1. Stelplicht en bewijslast
Op grond van 150 Rv zal de partij die toepassing van art. 6:258 BW verlangt, in beginsel de stelplicht en bewijslast dragen van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten van art. 6:258 BW is voldaan. De terughoudendheid die de rechter bij de toepassing van art. 6:258 BW past (zie 1400073811 2.1.4 hiervoor) brengt mee dat aan de stelplicht zware eisen mogen worden gesteld.44 Voor een recent geval waarin een partij die een beroep deed op het artikel struikelde op dit punt zie men een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 10 juli 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:6335 . In deze uitspraak verwierp het hof de grief van een partij (Witteveen) die inhield dat de rechtbank zelfstandig had moeten onderzoeken of de door Witteveen in de procedure aangevoerde feiten de conclusie rechtvaardigden dat sprake was van onvoorziene omstandigheden:
Aangenomen dat Witteveen het oog heeft op aanpassing van de overeenkomst op grond van artikel 6:258 BW, verliest Witteveen uit het oog dat op haar de verplichting rust om aan te geven welke niet in de overeenkomst verdisconteerde toekomstige omstandigheden maken dat de overeenkomst op grond van de redelijkheid en billijkheid gewijzigd of ontbonden moeten worden. Hieraan heeft zij niet voldaan.
4.2. Ambtshalve toepassing en de grenzen van de rechtsstrijd
Omdat toepassing van art. 6:258 BW een verlangen van een der partijen veronderstelt (zie 1400073811 2.1.5 hiervoor) is voor een ambtshalve uit te spreken wijziging of ontbinding geen plaats.45 Dat wil niet zeggen dat nodig is dat op art. 6:258 BW met zoveel woorden een beroep is gedaan. Voldoende is dat een partij er voldoende duidelijk blijk van geeft vanwege de opgetreden onvoorziene omstandigheden wijziging of ontbinding van de overeenkomst te willen.46 Dat bij de beoordeling van een beroep op art. 6:258 BW voorts niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd mag worden getreden vindt bevestiging in HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:37 , RvdW 2013/859.
4.3. De regeling van art. 6:258 BW in de rechtspraak
In 2009 heb ik met De Groot al eens een niet-uitputtend overzicht gegeven van relevante rechtspraak met betrekking tot de problematiek van onvoorziene omstandigheden.47 Wij merkten toen op dat een vordering op grond van art. 6:258 BW meestal te maken heeft met (a) onvoorziene beslissingen van overheidswege, (b) onvoorziene economische of maatschappelijke ontwikkelingen of (c) ongewenste gevolgen van een contract. Gezien de mij van redactiezijde voor de onderhavige bijdrage toebemeten ruimte moet ik ervan afzien op deze plek een actueel overzicht van sinds die tijd verschenen uitspraken te geven.48 In plaats daarvan zal ik mij beperken tot een bespreking van een drietal recente uitspraken in agrarische kwesties en daarbij ingaan op de wijze waarop in deze zaken door de rechter aan de regeling van onvoorziene omstandigheden toepassing is gegeven.
4.3.1. Hof ´s-Hertogenbosch 18 juli 2017,
ECLI:NL:GHSHE:2017:3266
Deze zaak draaide om een in 1999 gesloten koopovereenkomst ten aanzien van een aantal percelen landbouwgrond in Udenhout. De koper was een projectontwikkelaar. In de koopovereenkomst van partijen was een art. 16 opgenomen, dat voorzag in een bouwverbod en een in tijd gemaximeerde bijbetalingsplicht voor de koper:
Het is koper, diens rechtsopvolger(s) onder algemene titel, hetzij onder bijzondere titel en/of diegene die van verkoper een recht tot gebruik zal verkrijgen, niet toegestaan, derhalve verboden, tot bebouwing van het verkochte over te gaan, voordat de hierna omschreven bijbetaling is voldaan aan verkoper.
a. Koper zal aan verkoper een bijbetaling voldoen zodra vaststaat dat het verkochte geheel of gedeeltelijk wordt betrokken in een planontwikkeling waarbij woningbouw en utiliteitsbouw zal plaatsvinden. (...).
(…)
f. Partijen gaan er van uit dat binnen een periode van ongeveer tien jaren het gebied, waarin het verkochte is gelegen, tot ontwikkeling voor bebouwing komt. Indien over tien jaren, gerekend vanaf datum notariële akte er geen uitzicht is op enige ontwikkeling door bebouwing, komt de verplichting tot bijbetaling te vervallen. Bepalend daarvoor zal zijn het bestemmingsplan, waarbij in het geval over deze periode van tien jaren een wijziging van de bestemming is doorgevoerd tot natuurgebied of dergelijke, de betalingsverplichting vervalt, doch in het geval de bestemming dan duidt op een mogelijke ontwikkeling voor bebouwing (zoals kernrandzone, toekomstig woongebied of anderszins) de verplichting blijft bestaan.
Hoewel ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al werd nagedacht over de mogelijke woonbestemming van het gebied waarin de percelen gelegen lagen en ook in de jaren daarna op gemeentelijk niveau regelmatig over die bestemming werd beraadslaagd (het gebied stond bijvoorbeeld op een plankaart bij een structuurvisie uit 2009 van de gemeenteraad van Tilburg als ‘bestaande planontwikkeling’ vermeld), was de bestemming van de percelen tien jaar na dato nog steeds agrarisch. Eerst in 2014 werd voor het gebied een nieuw bestemmingsplan vastgesteld dat woningbouw toeliet op de percelen. Hierop sommeerde de koper van de percelen aan de verkopers om te bevestigen dat (gezien het verstreken zijn van de tienjaarperiode) zowel het bouwverbod als de bijbetalingsplicht van de koper waren vervallen. Nadat aan deze sommatie geen gevolg was gegeven werd door de koper de gang naar de rechter gemaakt. Nadat de koper in eerste aanleg goeddeels in het gelijk was gesteld, oordeelde het hof in hoger beroep aan de hand van uitleg van de overeenkomst dat partijen het scenario dat eind 2009 de gemeentelijke beraadslagingen over de bestemming van de percelen nog niet tot een bepaalde uitkomst hadden geleid bij contractsluiting niet voor ogen had gestaan en daarom niet onder de reikwijdte van art. 16 kon worden gebracht. Het hof concludeerde vervolgens dat de overeenkomst in dat opzicht een leemte bevatte, die door de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 1 BW werd aangevuld met een bijbetalingsplicht voor de koper. In cassatie klaagde de koper er onder meer over dat het hof daarmee had miskend dat ingeval van onvoorziene omstandigheden enkel de rechterlijke weg van art. 6:258 BW openstaat en voor aanvulling op grond van art. 6:248 lid 1 BW geen plaats is. Deze klacht werd door de Hoge Raad verworpen met toepassing van art. 81 RO.49
De uitspraak van het hof en de verwerping van het daartegen gerichte cassatieberoep laten mijns inziens twee dingen zien, namelijk enerzijds dat de vraag of bepaalde na contractsluiting opgetreden omstandigheden in de overeenkomst van partijen zijn verdisconteerd (lees: of in die omstandigheden expliciet dan wel impliciet door partijen contractueel is voorzien) steeds door uitleg van de overeenkomst moet worden beantwoord en anderzijds dat ontkennende beantwoording van die vraag niet (steeds) betekent dat daarmee voor de aanvullende redelijkheid en billijkheid geen rol (meer) is weggelegd. Anders gezegd: ook bij onvoorziene omstandigheden die op zichzelf de weg van art. 6:258 BW begaanbaar zouden maken, staat in beginsel (in zich daarvoor lenende gevallen)50 voor de rechter de mogelijkheid open om het bestaan van een leemte te constateren, die door de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 lid 1 BW (van rechtswege) is aangevuld. De uitspraak maakt tot slot duidelijk dat partijen die, zoals in het onderhavige geval, contractuele voorzieningen willen treffen die betrekking hebben op een langere periode en die niet achteraf met ‘verrassingen’51 willen worden geconfronteerd, er goed aan doen ten tijde van hun precontractuele overleg zorgvuldig na te gaan welke omstandigheden (scenario’s) zich in de betreffende periode zoal zouden kunnen voordoen en daarvoor in hun overeenkomst een adequate regeling te treffen.
4.3.2. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 april 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3097 en 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5961 , NJF 2018/564
Het tweede geval dat ik wil bespreken betreft een geschil tussen een kalverhouder en veevoederbedrijf Alpuro. Deze partijen sloten in 2008 een ‘koopcontract kalverhouderij, voor de productie van Peters Farm kalfsvlees’. De overeenkomst voorzag in de periodieke afname door de kalverhouder bij Alpuro van pasgeboren kalveren en voer. De kalverhouder hield op grond van de overeenkomst de aangeschafte kalveren steeds circa 26 weken (een ‘mestronde’) om de kalveren op gewicht te brengen. Aan het einde van elke mestronde kocht Alpuro op grond van de overeenkomst de gemeste kalveren van de kalverhouder, waarna Alpuro de kalveren afleverde aan een in de overeenkomst aangeduide slachterij. In de overeenkomst was voorts een aantal samenhangende bedingen opgenomen, die (kort gezegd) tot gevolg hadden dat de aan de kalverhouder toegekende bedrijfstoeslag52 door middel van aftrek van de prijs voor de vette kalveren toe zou komen aan Alpuro. Op zeker moment ontstond tussen partijen een geschil over deze aftrekregeling, waarop de kalverhouder zich in rechte tegenover Alpuro op de nietigheid daarvan beriep wegens strijd met een EU-verordening. Alpuro verweerde zich onder meer met de stelling dat, ingeval van nietigheid van die regeling, de rechter op basis van art. 6:258 BW de overeenkomst zou moeten wijzigen door het nadeel dat die nietigheid voor Alpuro zou meebrengen te compenseren. Het hof besloot hierop de navolgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen:
1. Is een samenstel van bedingen in een overeenkomst tussen een kalvermester en een integratiebedrijf, zoals weergegeven in 3.4 en 3.5 van dit arrest, waaruit volgt dat de aan de kalvermester toegekende bedrijfstoeslag krachtens Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, toekomt aan het integratiebedrijf door middel van aftrek van de prijs voor de vette kalveren, geldig gezien de doelstellingen van deze Verordening, met name de verschaffing van een redelijke levensstandaard voor landbouwers door middel van rechtstreekse inkomenssteun en de bevordering van volksgezondheid, diergezondheid, milieu en dierenwelzijn?
2. In geval van ontkennende beantwoording van vraag 1: heeft de nationale rechter gezien de bestaande strijd met de doelstellingen van Verordening 73/2009 de bevoegdheid om de overeenkomst op basis van de clausula-rebus-sic-stantibus-leer aldus te wijzigen dat het door de nietigheid ontstane nadeel voor het integratiebedrijf geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven, in het bijzonder door verlaging van de prijs voor vette kalveren?
Aangezien het HvJ EU de eerste vraag bevestigend beantwoordde, kwam het aan de tweede vraag niet meer toe. Die vraag is echter wel interessant en (zeker ook voor de sterk door EU-regels gereguleerde agrarische sector) relevant. Doel van EU-verordeningen is te waarborgen dat het recht van de Europese Unie in alle lidstaten uniform wordt toegepast.53 Het Unierecht werkt door in de nationale rechtsorde en heeft voorrang boven nationaal recht. Dat betekent dat nationale rechtsregels moeten wijken voor normen van Unierecht als zij daarmee in conflict komen. Op grond van art. 4 lid 3 VEU rust op rechterlijke instanties de plicht om nationale rechtsregels zoveel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het Unierecht uit te leggen. In verband hiermee moet de nationale rechter de bevoegdheid hebben nationaal recht buiten toepassing te laten indien het met het Unierecht in strijd is.54 De vraag laat zich stellen in hoeverre aan een volle werking en uniforme toepassing van het EU-recht afbreuk zou kunnen worden gedaan door een in de redelijkheid en billijkheid wortelende wijzigingsbevoegdheid van de nationale rechter, die zou leiden tot een (bijvoorbeeld middels prijsaanpassing) tenietdoen van de effecten van nietigheid wegens strijd met EU-recht. Ik ben geneigd op dit punt Hartkamp te volgen die opmerkt dat de Nederlandse regels inzake de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in bepaalde gevallen een werking ten aanzien van Unierecht kunnen hebben die vergelijkbaar is met die van de nationale bepalingen inzake misbruik van recht. Dat wil zeggen, aldus Hartkamp, ‘dat de toepassing geschiedt binnen het kader van de randvoorwaarden van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, waarbij het Unierecht buiten toepassing wordt gelaten in een bijzondere situatie waarvan niet kan worden gezegd dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan zijn volle werking en uniforme toepassing.’55 Ik zou menen dat deze gedachte zich laat doortrekken naar de toepassing van de imprévision-regeling van art. 6:258 BW, nu deze regeling in hoge mate geënt is op en verwant is aan de door Hartkamp genoemde beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.56 Het bestek van dit artikel laat evenwel niet toe om op deze boeiende materie hier nader in te gaan.
4.3.3. Hof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10844 ,
RVR 2020/19
De als laatste te bespreken zaak betreft opnieuw de verkoop van agrarische grond aan een projectontwikkelaar (NPB), ditmaal in de gemeente Barneveld. De koopovereenkomst werd in 1996 gesloten en in 2000 tussen partijen vastgelegd in een notariële koopakte. Afgesproken werd dat 9,5 ha grond (met enkele schuren) werden verkocht voor ƒ 77,50 per vierkante meter en dat afname van de grond eerst zou plaatsvinden zodra woningbouw op de verkochte grond mogelijk zou worden. Hoewel ten tijde van het bereiken van overeenstemming in het vigerende stedenbouwkundig plan in woningbouw op de percelen was voorzien bleef de daarvoor benodigde bestemmingswijziging uit. Pas in 2014 verscheen de Nota Bovenwijkse investeringen 2014 van de gemeente Barneveld. Daarin stond dat het deel van de geplande nieuwbouwwijk waarin de grond van de verkoper lag in de jaren 2025 – 2035 in uitvoering zou komen. Andere percelen dan die van verkoper in het gebied werden intussen door Van de Mheen Planontwikkeling aangekocht. Nadat in 2016 NPB failliet ging, wenste haar curator de koopovereenkomst na te komen en de grond na levering door te leveren aan Van de Mheen Planontwikkeling. De verkoper weigerde hieraan medewerking te geven, waarop de kwestie aan de rechter werd voorgelegd. In rechte deed de verkoper, teneinde zich te bevrijden van de koopovereenkomst, onder meer een beroep op art. 6:258 BW. Nadat de rechtbank dat beroep had verworpen kwam de kwestie bij het hof aan de orde. Het hof overwoog, voor zover hier van belang:
Het gaat hier om een koopovereenkomst tussen een agrarische grondeigenaar en een projectontwikkelaar die gesloten is met het oog op toekomstige ontwikkelingen. De projectontwikkelaar beoogt een grondpositie te verwerven in een gebied dat mogelijk zal worden aangewezen voor woningbouw. Hij is bereid daarvoor een hogere dan de agrarische waarde te betalen. In dit geval is een bedrag van ƒ 77,50 per vierkante meter afgesproken, ook destijds een koopsom die ver boven de agrarische waarde lag (en volgens NPB ook hoger dan in vergelijkbare gevallen voor warme grond werd afgesproken). [appellant] heeft deze prijs bedongen, blijkbaar met het oog op de dan vereiste bedrijfsverplaatsing. Hij verkreeg zo een grondprijs die, ongeacht waardestijging en/of waardedaling van grond, bij de bestemmingswijziging betaald zou moeten worden. Afname tegen die prijs hoefde pas bij daadwerkelijke bestemmingswijziging in woningbouw. Voor beide partijen had de overeenkomst dus een speculatief element: ten eerste wanneer de bestemmingswijziging zou plaatsvinden en ten tweede of de overeengekomen koopsom dan boven of beneden de waarde zou liggen. Deze onzekere factoren zijn dus voorzien in de overeenkomst. [appellant] is deze overeenkomst als ondernemer aangegaan en heeft er blijkbaar van afgezien te bedingen dat wanneer de grondpositie niet vóór een bepaalde datum zou zijn afgenomen, de overeenkomst door hem mocht worden ontbonden.
Het hof overwoog vervolgens dat geen sprake was van een uitzichtloze situatie waarbij het doel waarvoor de overeenkomst is gesloten, buiten bereik is geraakt en dat de bijzonder lange duur vanaf het sluiten van de overeenkomst tot het moment van mogelijke realisatie van het doel van de overeenkomst (woningbouw) onvoldoende was om de verkoper uit zijn verplichtingen te ontslaan. Het hof overwoog er weliswaar begrip voor te kunnen opbrengen dat het voor de verkoper lastig was geweest om beslissingen in zijn onderneming te nemen met ‘de onzekerheid van de toekomstige ontwikkelingen’ maar oordeelde dat die onzekerheid er ook zonder de koopovereenkomst zou zijn geweest, nu het bedrijf van de verkoper al heel lang in een ontwikkelingsgebied lag. Het hof concludeerde vervolgens dat de door de verkoper aangevoerde feiten en omstandigheden, zelfs al zouden zij als onvoorzien zijn te beschouwen, onvoldoende extreem waren om rechterlijk ingrijpen in de koopovereenkomst van partijen te rechtvaardigen.
Ook deze uitspraak laat mijns inziens (ten minste) twee dingen zien. Allereerst vormt de uitspraak een illustratie van het hiervoor al aangestipte feit dat niet zelden de aard van de overeenkomst zich tegen toepassing van de wettelijke imprévision-regeling zal verzetten. Bevat de overeenkomst, zoals in onderhavig geval, een duidelijk speculatief element, dan leidt dat er in de regel toe dat de verwezenlijking van goede èn kwade kansen voor risico voor de daarop speculerende contractspartij komt. Ten tweede maakt de uitspraak opnieuw duidelijk dat aan art. 6:258 BW enkel werking toekomt indien de omstandigheden waar een partij zich op beroept daadwerkelijk onvoorzien zijn en geen (ex- dan wel impliciete) contractuele regeling hebben gevonden. In dit geval waren de bij sluiting van het contract onzekere factoren ‘toekomstige grondprijsontwikkeling’ en ‘toekomstige bestemming’ naar de opvatting van het hof door partijen onder ogen gezien en in de overeengekomen, vaste prijs voor de grond verdisconteerd, waardoor voor een beroep op art. 6:258 BW in rechte geen ruimte meer bestond. Eigenaars van agrarische grond die erover denken om deze aan een projectontwikkelaar te verkopen, doen er, indien deze laatste een uitgestelde afnameverplichting bedingt, goed aan bij zichzelf na te gaan of zij een contractuele voorziening wensen te bedingen, die het mogelijk maakt om (middels ontbinding dan wel prijsaanpassing) terug te komen op een bij aanvang van de contractsrelatie overeengekomen grondprijs.
5. Slot
In dit artikel werd op hoofdlijnen ingegaan op de in art. 6:258 BW vervatte regeling van onvoorziene omstandigheden. Na een bespreking van de verschillende elementen van art. 6:258 BW kwamen de mogelijkheden van de rechter aan de orde om bij onvoorziene omstandigheden tot een voor partijen passende oplossing te komen. Vervolgens werd ingegaan op de vraag naar de mogelijkheid van samenloop tussen art. 6:258 BW en de in art. 6:248 BW neergelegde aanvullende dan wel beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. Deze vraag werd bevestigend beantwoord. Opgemerkt werd vervolgens dat het categorisch aannemen van een op art. 6:248 lid 1 BW te baseren plicht van contractspartijen tot onderhandelen bij onvoorziene omstandigheden zich niet goed verdraagt met de gevalsafhankelijkheid van de redelijkheid en billijkheid. Per geval zal steeds moeten worden vastgesteld wat redelijkheid en billijkheid ingeval van onvoorziene omstandigheden van partijen vergen respectievelijk in hoeverre de (aanvullende) redelijkheid en billijkheid van de beknelde partij eisen om besprekingen met zijn wederpartij te openen. Vervolgens werd stilgestaan bij de werking van art. 6:258 BW in rechte en kwamen stelplicht en bewijslast respectievelijk ambtshalve toepassing van de regeling kort aan de orde. Daarna werd verslag gedaan van de wijze waarop door de rechter in een drietal recente agrarische kwesties aan de regeling van onvoorziene omstandigheden toepassing is gegeven. De uitspraken maken met name duidelijk dat de horde(n) van art. 6:258 BW niet gemakkelijk te nemen is (zijn) en dat partijen die voornemens zijn contracten aan te gaan die op een langere periode betrekking hebben en die niet achteraf met ‘verrassingen’ willen worden geconfronteerd, er goed aan doen ten tijde van hun precontractuele overleg zorgvuldig na te gaan welke omstandigheden zich in de betreffende periode zoal zouden kunnen voordoen en daarvoor in hun overeenkomst een adequate regeling te treffen.