Aegon bank / Van den Ham
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. M.R. Hosemann
Tussen Aegon en Van den Ham was in 1999 een Sprintplan
Overeenkomst tot stand gekomen. Op grond daarvan had
Van den Ham een bedrag van € 22 500 belegd in een
beleggingsfonds van Aegon, het Spaarbeleg GarantieFonds,
dat op zijn beurt in effecten belegde. Het desbetreffende
bedrag was voor dit doel door Aegon aan Van den Ham
gefinancierd. Hiertegenover diende Van den Ham gedurende
de looptijd van de overeenkomst een maandelijkse
rentetermijn aan Aegon te betalen.
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
Het bedrag van
€ 22 500 diende op de einddatum van de overeenkomst aan
Aegon te worden terugbetaald. De overeenkomst had een
looptijd van vijf jaar en kende een garantiewaarde van
€ 20 250. Aan het einde van de overeenkomst heeft geen
enkele uitkering door Aegon aan Van den Ham plaatsgevonden.
Van den Ham vorderde de betaling door Aegon van de
door Van den Ham betaalde rentetermijnen omdat Aegon
de op haar rustende bijzondere zorgplicht had geschonden.
Aegon bestreed dat de Wck en het daarin opgenomen
vergunningvereiste op de overeenkomst van toepassing waren,
en hetgeen de kantonrechter voor het overige in eerste
aanleg had beslist. Het hof was van oordeel dat de overeenkomst
geen krediettransactie inhield zoals bedoeld in artikel
1 onder a Wck, zodat de Wck en het daarin opgenomen
vergunningvereiste niet op de overeenkomst van toepassing
waren. Immers, Van den Ham heeft nooit feitelijk de
beschikking gehad over de geldsom. Bovendien was er geen
grond om aan het begrip ‘roerende zaak’ in de zin van artikel
1 onder a sub 2 en 3 Wck een andere, ruimere betekenis toe
te kennen zodat daaronder ook vermogensrechten zouden
vallen. Aegon had derhalve niet in strijd gehandeld met het
in artikel 9 Wck neergelegde verbod. Voor nietigheid van de
overeenkomst was dan ook geen grond. Het hof oordeelde
voorts dat Aegon weliswaar de op haar rustende bijzondere
zorgplicht had geschonden, maar dat dit niet tot toekenning
van enige vergoeding zoals door Van den Ham gevorderd
kon leiden. Op de eerste plaats had Aegon niet aan haar
waarschuwingsplicht voldaan. Aegon had Van den Ham
niet voor het aangaan van de overeenkomst uitdrukkelijk en
in niet mis te verstane bewoordingen gewaarschuwd voor
het risico dat haar een schuld aan Aegon zou resten indien
op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst de
waarde van de deelnemingsrechten in het Spaarbeleg GarantieFonds
ontoereikend zou zijn om het door Aegon verschafte
krediet af te lossen. Op de tweede plaats had Aegon
voor het aangaan van de overeenkomst geen inlichtingen
ingewonnen over de inkomens- en vermogenspositie van
Van den Ham. Voor zover Van den Ham haar vordering
deed steunen op de stelling dat de bijzondere zorgplicht van
Aegon tegenover haar verder reikte dan genoemde punten,
ging het hof daaraan voorbij. Dit gold in het bijzonder voor
zover Van den Ham Aegon verweet haar niet te hebben
gewezen op de omstandigheid dat zij op grond van de
overeenkomst weliswaar gedurende vijf jaar maandelijks
€ 150 diende te betalen, maar dat hiertegenover aan het
einde van de looptijd van de overeenkomst, alsook bij
eerdere beëindiging, mogelijkerwijs geen enkele uitkering
aan Van den Ham zou volgen, zodat de mogelijkheid
bestond dat zij het gehele door haar ‘ingelegde’ bedrag zou
verspelen.
Hetzelfde gold voor zover Van den Ham bedoelde te klagen
dat zij er niet op was gewezen dat zij van Aegon een bedrag
leende waarvoor zij een vergoeding was verschuldigd. Het
hof was van oordeel dat niet kon worden gezegd dat Van
den Ham als gevolg van het ontbreken van een uitdrukkelijke
en in niet mis te verstane bewoordingen gestelde
waarschuwing voor het risico van een restschuld en het niet
inwinnen van inlichtingen over haar inkomens- en vermogenspositie
door Aegon voor het aangaan van de overeenkomst,
derhalve de punten waarop Aegon wel in de nakoming
van haar zorgplicht was tekortgeschoten, schade had
geleden tot vergoeding waarvan Aegon was gehouden. De
overeenkomst was immers geëindigd zonder enige restschuld
en Van den Ham had de verschuldigde maandbedragen
steeds kunnen betalen. Bovendien was niet gebleken dat
haar financiële positie ten tijde van het aangaan van de
overeenkomst ontoereikend was voor de nakoming van haar
betalingsverplichtingen, en dat dit Aegon ervan had behoren
te weerhouden de overeenkomst met haar aan te gaan. Het
hof vernietigde het vonnis en wees de vordering van Van
den Ham alsnog af. Van den Ham werd als de in het
ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het
geding in eerste aanleg en in hoger beroep, te vermeerderen
met de wettelijke rente zoals door Aegon gevorderd.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.