A en B / De Groof en Cie Vermogensbeheer B.V.
mr. F.R.H. van der Leeuw en mr. M.R. Hosemann
A en B hadden eerder met C op basis van een overeenkomst
tot vermogensbeheer belegd, en sloten na medeoprichting
van De Groof door C, op 7 mei 1997 en op 11 december
2001 twee nieuwe vermogensbeheerovereenkomsten met
De Groof. C heeft A en B op 10 december 2003 een cliëntenprofiel
opgestuurd, waarin was vastgelegd wat reeds sinds
acht jaar van A en B bekend was, namelijk dat zij wilden
beleggen met een normaal risico. A en
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
B vorderden in dit
geding een verklaring voor recht dat De Groof toerekenbaar
tekort is geschoten in haar verplichtingen en/of dat De
Groof onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, op de
gronden dat De Groof nimmer een correct cliëntprofiel
heeft opgesteld, hen heeft doen instemmen met overeenkomsten
die in het licht van het profiel te riskant waren en
te riskant had belegd. Ten aanzien van het verweer van De
Groof dat de vordering tot schadevergoeding van A en B is
verjaard ex art. 3:310 lid 1 BW, overwoog de rechtbank dat
A en B leken waren en niet eerder dan eind 2003/begin
2004 door bijstand van een deskundige zijn gewezen op de
schade en de daarvoor aansprakelijke persoon en dat daardoor
de vordering niet verjaard is. In het verlengde daarvan
heeft de rechtbank het beroep van De Groof op art. 6:89
BW verworpen aangezien De Groof niet voldoende heeft
gesteld dat A en B niet binnen bekwame tijd nadat zij het
gebrek hadden ontdekt of redelijkerwijs hadden moeten
ontdekken, bij haar hebben geprotesteerd. Met betrekking
tot de gronden van het onjuiste cliëntenprofiel en de
beleggingsdoelstelling overwoog de rechtbank dat De Groof
verplicht was op grond van art. 7:401 BW en het zogenoemde
know-your-customerbeginsel een cliëntenprofiel op
te stellen. Meer in het bijzonder diende De Groof, aangezien
er sprake was van een vermogensbeheerrelatie, grondig
onderzoek te doen naar de achtergrond en doelstellingen
van A en B en nadrukkelijk te wijzen op de risico’s. Het uit
het opgestelde profiel blijkende gewenste normale risico
kwam volgens de rechtbank tot uitdrukking in de gesloten
overeenkomsten en sloot volgens de rechtbank aan bij de
pensioendoelstelling van A en B. Met betrekking tot de
uitvoering van de overeenkomsten overwoog de rechtbank
dat De Groof een onjuist beleggingsbeleid heeft gevoerd
door uitsluitend te beleggen in aandelen en opties, wat
gekwalificeerd dient te worden als uitermate offensief en niet
paste in het overeengekomen beleggingsbeleid. De Groof
had derhalve niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam
en redelijk handelend belegger mag worden verwacht. Voor
de berekening van de schade gaf de rechtbank een aantal
uitgangspunten, waarbij de bewijslast ten aanzien van de
omvang van de schade ex art. 150 Rv op A en B rustte.
Allereerst dient te worden berekend welk rendement A en B
daadwerkelijk hebben behaald. Voorts dient het fictieve
rendement bij een juiste wijze van beleggen bepaald te
worden. Het saldo tussen beide rendementen dient als
schade van A en B te worden aangemerkt. Tot slot wees de
rechtbank ook het beroep van De Groof op eigen schuld aan
de zijde van A en B af. A en B dienen zich uit te laten over
de schade.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.