De rol van nationale rechters bij de handhaving van de standstill- bepaling in fiscale zaken
prof. mr. dr. R.H.C. Luja*
Samenvatting Bij het bespreken van de rol van nationale rechters in staatssteunzaken gaat de aandacht tot nu toe veelal uit naar zaken waarin concurrenten klagen. In deze bijdrage wordt in vogelvlucht ingegaan op een aantal fiscale zaken die door middel van prejudiciële vragen voor het HvJ EU zijn gebracht. Daarbij gaat het om zaken waarin de belastingautoriteiten zelf of een belastingplichtige zich op het steunverbod beroepen voor de nationale rechter of, bij gebreke daaraan, de nationale
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
belastingrechter ambtshalve de standstill-bepaling van art. 108(3) VwEU handhaaft. Daarbij komt de vraag aan bod in hoeverre op de nationale rechter de verplichting rust tot handhaving van het verbod op steun in geschillen tussen begunstigden en nationale belastingautoriteiten. Geconcludeerd wordt dat, gelet op recente prejudiciële vragen van rechters uit andere lidstaten, de Nederlandse fiscale rechter niet zonder meer kan afzien van ambtshalve handhaving van art. 108(3) VwEU nu deze naar nationaal recht de mogelijkheid heeft, en daarmee de Europeesrechtelijke verplichting, bepalingen van openbare orde te handhaven. Daartoe dient waar mogelijk niet alleen (verplicht) gebruik gemaakt te worden van de bevoegdheid tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, maar ook tot aanvulling van feiten (al dan niet door verwijzing). In Gemeente Baarn besliste de Hoge Raad recentelijk nog anders. Trefwoorden: fiscale staatssteun, ambtshalve verwijzing, nationale rechter
1. Inleiding In discussies over de rol van nationale rechters bij staatssteun ligt de focus meestal op de bescherming van een benadeelde concurrent. De vraag is echter of die rol niet breder moet zijn. Zo ontbreekt het de door het HvJ EU gekoesterde behoedzame ondernemer veelal aan rechtsmiddelen in het geval hij als steunontvanger twijfels heeft bij de verenigbaarheid van de steun waar hij een beroep op wilt doen. Bij voordelen die voortvloeien uit fiscale regelingen zal hij vaak niet de eerste zijn die een beroep op een regeling doet en zullen velen hem zijn voorgegaan. Om die reden zijn overheden, nationaal of lokaal, er niet happig op om lopende de rit een regeling alsnog aan te melden. Dat dit geen overbodige luxe is, wordt duidelijk doordat volgens de Europese Commissie 40% van alle (fiscale en niet-fiscale) regelingen die met een beroep op de (oude) Groepsvrijstellingsverordening zijn ingevoerd ‘potentieel problematisch’ zijn.1 Dit percentage stamt uit 2012, en dateert dus van voor de bulk van wijzigingen in het kader van het State Aid Modernization Initiative (het SAM-actieplan). Art. 107(1) en art. 108(3) VwEU richten zich vooral op de bescherming van de interne markt en de vrije concurrentie; de begunstigden van steun vallen niet onder de ‘Schutznorm’ zoals deze in de jaren ’50 van de vorige eeuw ten grondslag is gelegd aan het steunverbod. Met name bij fiscale regelingen en subsidieregelingen die in wetgeving zijn ingebed en die ruim gebruikt worden, kan een ondernemer zich in een spagaat bevinden. Aan de ene kant wil hij niet de voordelen mislopen die zijn concurrenten wel ontvangen, aan de andere kant wil hij ook de zekerheid dat het voordeel waar hij op rekent niet in een later stadium kan worden teruggenomen (aannemende dat hij verder aan de nationaalrechtelijke vereisten voldoet). De vraag is uiteindelijk of een begunstigde van steun de overheid c.q. de Staat, tot aanmelding van een steunmaatregel kan dwingen. Mogelijk ligt de weg open van een civielrechtelijke verklaring voor recht dat sprake is van staatssteun die aangemeld had moeten worden, in welk geval de Staat zich wellicht voor een voldongen feit geplaatst ziet. Bij de bestuursrechter is de aanmelding lastig af te dwingen, te meer nu de begunstigde van steun niet degene is die het Europese recht tracht te beschermen. In een fiscale zaak is de toegang tot de rechter het heikele punt, nu, indien naar nationaal recht aanspraak bestaat op een faciliteit, de Belastingdienst deze in de regel zal toekennen indien er in de aangifte om wordt verzocht, of, waar mogelijk, in de bezwaarfase. Het Europese recht biedt slechts een ingang in de vorm van het indienen van een klacht over (vermoedelijk) onrechtmatig verleende steun, maar niet met de insteek dat het de (beoogde) steunontvanger zelf is die klaagt. In deze bijdrage geef ik een kort overzicht van een aantal staatssteunzaken waarin nationale rechters zich in fiscaalgerelateerde zaken wél geconfronteerd zien met het uitvoeringsverbod van art. 108(3) VwEU. Hierbij gaat het dan om zaken waar de steunontvanger zelf bij betrokken is en niet om zaken die door (potentiële) concurrenten zijn aangespannen. In par. 2 bespreek ik de situatie dat nationale belastingautoriteiten zelf een beroep doen op onrechtmatige steun. Par. 3 behandelt kort het beroep op staatssteun door belastingplichtigen, met het oogmerk om onder een bepaalde heffing uit te komen. In par. 4 ga ik in op het ambtshalve naleven van de standstill-verplichting door de nationale rechter. Enkele afsluitend opmerkingen volgen in par. 5.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.