Het huisproduct als beste advies
Frank ’t Hart Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.De AFM heeft in juli 2015 een consultatie uitgezet gericht op beantwoording van de vraag hoe een
vermogensbeheerder en een aanbieder van beleggingsfondsen binnen één concern kunnen functioneren. In feite komt de vraag erop neer of en zo ja onder welke omstandigheden, een vermogensbeheerder voor zijn klanten mag beleggen in ‘eigen’ huisfondsen.
De AFM ziet twee voordelen en twee nadelen. Nadelen zijn dat een vermogensbeheerder een zogenaamde margeprikkel en volumeprikkel kan hebben. Bij een margeprikkel gaat het om een situatie waarin het beleggen in huisfondsen goedkoper is voor de aan de huisfondsen gelieerde vermogensbeheerder. Op zich is dat in het voordeel van de klant, maar – zo merkt de AFM op – een goedkoper fonds is echter niet vanzelfsprekend een passende belegging en dus in het belang van de klant. Bij een volumeprikkel is het beleggen in huisfondsen financieel gunstiger voor de vermogensbeheerder en de eigen aanbieder. Ook dit zou – aldus de AFM – niet vanzelfsprekend in het belang van de klant zijn.
De voordelen bestaan uit een kostenvoordeel en een betere risicobeheersing. Beleggen in huisfondsen kan voor klanten van een vermogensbeheerder relatief goedkoper zijn en het feit dat een vermogensbeheerder samenwerkt met een ‘fondsaanbieder’ heeft als voordeel dat de vermogensbeheerder meer inzicht kan hebben in de beleggingsstrategie en de beleggingen, hetgeen kan leiden tot een betere risicobeheersing.
De AFM vermeldt in het consultatiedocument een aantal mogelijke voorwaarden waaraan vermogensbeheerders dienen te voldoen bij het voor klanten beleggen in huisfondsen. Zo moeten belangenconflicten worden geïdentificeerd, gemitigeerd en openbaar worden gemaakt, dient de doelgroep van de huisfondsen bepaald te worden, moet transparantie worden betracht over de kosten, moet de margeprikkel gelimiteerd worden en moet een selectiebeleid opgesteld en openbaar gemaakt worden. Als laatste mogelijke voorwaarde wordt genoemd de mogelijkheid om het beleggen in huisfondsen tot 30% (per individuele effectenportefeuille) te limiteren.
Nog afgezien van de vraag op grond van welke wettelijke bepaling de AFM de bevoegdheid heeft om voorwaarden te stellen aan het beleggingsbeleid van een vermogensbeheerder (voor individuele klanten), rijst de vraag of een groot deel van de te stellen voorwaarden niet al indirect wettelijk voorgeschreven is en daarmee reeds praktijk is. Zo kent de Wft reeds de verplichting voor beleggingsondernemingen om belangenconflicten te beheersen en eventuele belangenconflicten aan klanten mede te delen (art. 4:88 Wft en art. 167a alsmede 167b Bgfo).
Daarnaast is een beleggingsonderneming reeds verplicht om op een passende wijze het beheer te voeren over de effectenportefeuille van zijn klanten (art. 4:23 lid 1 sub b Wft). Deze en andere in de Wft opgenomen (publiekrechtelijke) gedragsregels bieden consumenten de nodige bescherming tegen eventuele misstappen van hun vermogensbeheerder. Uit het consultatiedocument is niet af te leiden wat de daarin genoemde voorwaarden effectief toevoegen aan het huidige normenkader. Wel zou kunnen worden gesteld dat de in de consultatiedocument genoemde voorwaarden, een concretisering zouden kunnen zijn van het huidige normenkader.
Het stellen van kwantitatieve limieten aan het beleggen door vermogensbeheerders in huisfondsen lijkt niet zinvol. Kwantitatieve limieten worden evenmin gesteld aan adviseurs, ongeacht of hun adviezen betrekking hebben op beleggingen of andere financiële producten waaronder verzekeringen en hypotheken. Zo heeft de wetgever bij de invoering van Bgfo 3 uitdrukkelijk overwogen dat de advisering over financiële producten beperkt mag blijven tot de producten van de bank of verzekeraar waaraan de adviseur verbonden is (Nota van toelichting Wijzigingsbesluit financiële markten 2013, Stb. 2012, nr. 695, p. 12). Gebonden advies wordt dit in de praktijk genoemd.
Indien en voor zover het risico zou bestaan dat aan een klant wordt geadviseerd om in huisproducten te beleggen of – in het kader van vermogensbeheer – voor een klant wordt belegd in huisfondsen terwijl dat niet in het belang van de klant is, dan moet de oplossing worden gezocht in de kwaliteit van de dienstverlening en de daaraan te stellen normen. In geval van vermogensbeheer – waarbij belegd wordt zonder voorafgaande toestemming van de klant – kan nog gedacht worden aan een best practice inhoudende dat vermogensbeheerder en klant voorafgaand aan de dienstverlening, specifieke afspraken maken over de mate waarin belegd mag worden in huisfondsen.
Het al dan niet bij wet voorschrijven van kwantitatieve criteria, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat een vermogensbeheerder voor niet meer dan 30% voor een klant in huisfondsen mag beleggen, zou bij mij dezelfde verbazing wekken als wanneer bij wet de eis zou worden gesteld dat een hypotheekadviseur van een bank van iedere tien klanten ten hoogste drie klanten een hypotheek van zijn eigen bank mag aanbevelen (‘Nee, excuses mevrouw, ik zit al aan mijn quotum van deze maand. Daarom adviseer ik u een hypotheek van een andere bank te nemen. Ook een goede hypotheek hoor!’). Vermogensbeheer is net als ieder advies, een kwestie van maatwerk. Een advies om uitsluitend in huisfondsen te beleggen kan onder omstandigheden een uitstekend advies zijn. Ook vermogensbeheer waarbij in belangrijke mate wordt belegd in huisfondsen, kan passend zijn.
Ten slotte nog het volgende. Pogingen van zowel de Nederlandse als Europese wetgever om een (gekunsteld) onderscheid te maken tussen advies en advies op basis van een objectieve analyse (zie ook MiFiD 2) maken in de praktijk niet het verschil. Een duidelijke keuze moet worden gemaakt: of de huidige praktijk van gebonden advies wordt geaccepteerd of er wordt een echt duidelijk onderscheid gemaakt. Dit onderscheid zou bijvoorbeeld kunnen betekenen dat adviseurs zich niet als onafhankelijk mogen presenteren indien zij op welke juridische of feitelijke wijze dan ook verbonden zijn aan welke aanbieder dan ook.