Rabobank / Seaport
mr. F.M.A. ’t Hart
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat Rabobank
ook na het overlijden van Endstra, haar kredietrelatie
met de Seaportvennootschappen mag beëindigen.
Feiten en omstandigheden
De dit jaar om het leven gebrachte onroerendgoedhandelaar
Endstra, hield 25% van de aandelen in Marpolo Amsterdam
B.V. De andere aandelen werden gehouden door
zijn beide zussen en zijn broer. Marpolo Amsterdam
houdt (in)direct alle aandelen in het Seaportconcern, bestaande
uit vijf vennootschappen. Deze Seaportvennootschappen
houden zich bezig met de ontwikkeling
Artikel kopen € 79,00 excl. BTW
In plaats van abonneren kunt u dit artikel ook afzonderlijk kopen.
en exploitatie
van, kort weergegeven, de jachthaven te
IJmuiden en het bijbehorende hotelgebouw, de jachtclub
en grand café-restaurant. De Seaportvennootschappen
hielden vanaf begin jaren negentig een rekening courant
aan bij Rabobank.
In januari 2004 nodigde Rabobank Endstra uit voor een
bespreking die vervolgens gehouden is op 10 februari
2004. Tijdens deze bespreking deelde Rabobank aan Endstra
mede voornemens te zijn om alle financieringsrelaties
met hem en vennootschappen waarvan hij bestuurder
en/of meerderheidsaandeelhouder is, op te zeggen.
Rabobank heeft dit in een brief van 17 februari 2004 aan
Endstra bevestigd. In deze brief staat onder meer:
‘De Rabobank Groep wenst alle financieringsrelaties met
u en bedrijven waarin u direct of indirect een meerderheids-
of, naar de mening van de bank, controlerend belang
heeft, althans bedrijven waarover u (mede) het bestuur
uitoefent, te beëindigen. De reden is gelegen in het
feit dat de Rabobank Groep niet wil worden geassocieerd
met kwesties waarmee u, terecht of onterecht, in verband
wordt gebracht. De Rabobank Groep wenst op geen enkele
wijze mee te werken dan wel betrokken te geraken
bij kwesties die het aanzien van de bank zouden kunnen
schaden, dan wel een gevaar opleveren voor de integriteit
van de bank. Naamsverbondenheid leidt, althans kan
leiden, tot aantasting van de reputatie van de Rabobank
Groep. De Rabobank Groep wenst in goed overleg met u
afspraken te maken over de wijze en de termijn waarop
beëindiging van de met u aangegane relaties plaatsvindt.
(...) Ten overvloede verzoek ik u nota te nemen van het
feit dat de beschreven reikwijdte primair ziet op uw belang
en zeggenschap op grond van bijvoorbeeld aandelen,
certificaten, effecten en/of achtergestelde leningen,
en/of uitoefening van het bestuur van rechtspersonen en
samenwerkingsverbanden, maar daartoe niet beperkt
hoeven te zijn. Essentieel voor de bank is immers dat zij
niet langer geassocieerd kan worden met relaties waarbij
u, direct of indirect, beslissende invloed op het ondernemingsbeleid
kunt uitoefenen.’
Rabobank had aan deze brief een lijst toegevoegd van
alle vennootschappen, waaronder de Seaportvennootschappen,
waarmee zij de relatie wenste op te zeggen.
Endstra maakte bezwaar tegen de voorgenomen beëindiging
en verzocht Rabobank om per vennootschap aan te
geven dat hij een meerderheids- en/of een aanmerkelijk
belang heeft in de betreffende vennootschap en waarom
Rabobank ten aanzien van de genoemde vennootschap
een risico loopt voor aantasting van haar integriteit. De
raadsman van Endstra heeft verder op 30 maart 2004 Rabobank
erop gewezen dat van een negatieve associatie
van Rabobank met Endstra niet is gebleken en dat Endstra
sinds enige tijd met succes optreedt tegen onjuiste
beschuldigingen van ernstige strafbare feiten in de pers
en dat het voorgenomen besluit van Rabobank derden
ten onrechte schade toe zal brengen. Rabobank heeft
Endstra daarop laten weten weliswaar bereid te zijn om
te overleggen over de wijze en de termijn waarop de
beëindiging van de relaties kan plaatsvinden, doch haar
besluit tot beëindiging, te zullen handhaven.
Op 12 mei 2004 heeft Rabobank vervolgens een concreet
voorstel gedaan omtrent de wijze waarop de relatie met
de Seaportvennootschappen beëindigd zou worden. Vijf
dagen later, op 17 mei 2004, werd Endstra om het leven
gebracht.
Naar aanleiding van het overlijden van Endstra, vond er
op 21 juni 2004 een bespreking plaats tussen Rabobank
en de erven van Endstra. Rabobank liet tijdens deze bespreking
weten dat het overlijden van Endstra en de daardoor
ontstane situatie geen aanleiding gaf om terug te
komen op het voorgenomen besluit om de relatie met de
Seaportvennootschappen te beëindigen. Op 6 juli 2004
heeft Rabobank de financieringsovereenkomsten en de
betaalrekeningovereenkomsten met de Seaportvennootschappen
opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn
van respectievelijk 90 en 5 dagen. Rabobank heeft in
haar opzeggingsbrieven verwezen naar relevante bepalingen
uit de toepasselijke algemene voorwaarden.
Het geschil
De Seaportvennootschappen vorderen als voorlopige
voorziening dat Rabobank de financieringsovereenkomsten
en de betaalrekeningovereenkomsten onverkort nakomt,
op straffe van een dwangsom van 7 100.000 per
dag.
De voorzieningenrechter overweegt dat de tussen partijen
bestaande relatie moet worden aangemerkt als een
duurovereenkomst en dat opzegging van een duurovereenkomst
in beginsel mogelijk is, mits er sprake is van
een redelijke grond. Uitgangspunt hierbij is dat het enerzijds
Rabobank niet geoorloofd is te allen tijde geheel
naar eigen inzicht bankrelaties op te zeggen en dat anderzijds
het beginsel van contractsvrijheid geldt, hetgeen betekent
dat de bank geen risico's hoeft te nemen als zij dat
niet verantwoord vindt. De uit artikel 2 Algemene Bankvoorwaarden
voortvloeiende zorgvuldigheidsplicht,
brengt met zich dat een bank niet willekeurige bestaande
relaties met cliënten mag opzeggen en naar beste vermogen
met de belangen van haar cliënten rekening dient te
houden.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat reputatieschade
op zichzelf een redelijke grond voor opzegging is.
De Seaportvennootschappen betwisten dit ook niet. Partijen
verschillen echter van mening, of er sprake is van
een reputatierisico.
Rabobank voert in dit kader aan gehouden te zijn haar eigen
integriteit te waarborgen. Rabobank stelt dat reputatierisico
reputatieschade tot gevolg kan hebben en doet
een beroep op het zogenaamde customer-due-diligence
beginsel. Dit beginsel is neergelegd in het rapport van de
Bank of International Settlements van het Basel Committee
on Banking Supervision en komt er volgens Rabobank
op neer dat een bankinstelling dient te onderzoeken
of haar cliënten een risico vormen voor de integriteit van
de bank en zo ja, dat zij de relatie dient te beëindigen. In
dit rapport wordt het reputatierisico nader uitgewerkt en
omschreven als ‘the potential that at first publicity regarding
bank business practices and associations, whether
accurate or not, will cause a loss of confidence in the integrity
of the institution’.
Indien een bestaande relatie voor Rabobank een onacceptabel
risico voor haar reputatie is geworden, dan dient
deze beëindigd te worden. In casu voert Rabobank aan
dat zij het risico loopt dat er een negatieve beeldvorming
ontstaat over haar financiële betrokkenheid met Endstra
en de Seaportvennootschappen. Rabobank heeft verder
aangevoerd dat het niet alleen om de persoon Endstra
gaat, maar ook de Seaportvennootschappen zelf en dat
deze vennootschappen betrokken kunnen zijn bij activiteiten
aan de hand waarvan negatieve publiciteit kan ontstaan
en waarmee de bank in verbinding kan worden gebracht.
Rabobank baseert zich hierbij op justitiële
onderzoeken naar Endstra in privé en naar aan Endstra
gelieerde vennootschappen, alsmede op een door haarzelf
uitgevoerd onderzoek naar de geldtransacties van de
Seaportvennootschappen. De vragen die Rabobank over
deze transacties heeft gesteld zijn door Endstra niet afdoende
beantwoord en bovendien waren de betreffende
antwoorden ook niet van een accountantsverklaring voorzien.
De voorzieningenrechter oordeelt dat met deze feiten en
omstandigheden Rabobank voldoende aannemelijk heeft
gemaakt dat de kans op reputatieschade aanwezig is.
Daarvoor is niet vereist dat de door Rabobank genoemde
negatieve publiciteit feiten en gedragingen betreft welke
door middel van strafrechtelijk bewijs zijn komen vast te
staan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de
door Rabobank genoemde feiten en omstandigheden
door de Seaportvennootschappen onvoldoende gemotiveerd
zijn weersproken. Het had naar zijn oordeel op de
weg van de Seaportvennootschappen gelegen om aan te
tonen dat zij volledig buiten de door Rabobank aangevoerde
feiten en omstandigheden staan. Nu de Seaportvennootschappen
dit hebben nagelaten, is Rabobank niet
lichtvaardig tot haar besluit is gekomen om de bankrela
tie met de Seaportvennootschappen te beëindigen. De
voorzieningenrechter acht het daarbij van bijzonder belang
dat Rabobank als bankinstelling ten opzichte van
haar cliënten haar financiële integriteit dient te bewaken.
Niet relevant acht de voorzieningenrechter dat Endstra al
dan niet een meerderheidsbelang had in de Seaportvennootschappen.
Het ging Rabobank er om dat Endstra betrokken
was bij de betreffende vennootschappen en daarbij
een financieel belang had dan wel een centrale rol had
in het gevoerde beleid en dit laatste is door de Seaportvennootschappen
niet dan wel onvoldoende betwist.
Ook het feit dat Endstra inmiddels is overleden, acht de
voorzieningenrechter onvoldoende om de gevraagde
voorziening toe te wijzen. Rabobank heeft bij de opzegging
een redelijke termijn gehanteerd en deze reeds begin
februari 2004 aangekondigd. De door Rabobank daarbij
gehanteerde termijnen van opzegging, zijn redelijk.
Rabobank heeft verder ook aangeboden om in overleg te
treden met de Seaportvennootschappen omtrent de wijze
waarop de relaties beëindigd zouden kunnen worden.
Hierdoor heeft Rabobank aan de Seaportvennootschappen
voldoende gelegenheid gegeven om op zoek te gaan
naar een andere bank. Het argument van de Seaportvennootschappen
dat met de opzegging door Rabobank de
banden met haar relaties onder druk komen te staan dan
wel dat andere banken mogelijk het aangaan van een relatie
met de Seaportvennootschappen zullen weigeren,
weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende
ten opzichte van het belang van Rabobank.
Uitspraak
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat Rabobank
bij de opzegging van de bankrelaties met de Seaportvennootschappen
niet in strijd met haar zorgvuldigheidsplicht
jegens Seaport vennootschappen noch in
strijd met redelijkheid en billijkheid heeft gehandeld. De
vordering wordt door de voorzieningenrechter afgewezen
en de Seaportvennootschappen worden veroordeeld in
de kosten van de procedure.
Enkele opmerkingen
1. Het is vaste jurisprudentie dat een bank een kredietrelatie
- die niet voorziet in opzeggingsmodaliteiten en
beschouwd moet worden als een duurovereenkomst -
mag opzeggen. Hoogstens gaat het daarbij om de
vraag of de bank een redelijke grond daartoe heeft (zoals
de vraag was in deze procedure) danwel of de redelijkheid
zich tegen opzegging verzet (zie bijvoorbeeld
het vonnis van de Rechtbank Arnhem d.d. 3 september
2003, JOR 2003/284).
2. Deze uitspraak is voor de praktijk van belang omdat de
voorzieningenrechter bij de beoordeling van het geschil
als uitgangspunt neemt dat reputatierisico op
zichzelf een redelijke grond tot opzegging is. Hoewel
dit niet betwist werd, mag aangenomen worden dat de
voorzieningenrechter dit ook bij betwisting als uitgangspunt
zou hebben gehanteerd. Dit uitgangspunt
houdt ten eerste in dat niet (strafrechtelijk) vast hoeft
te staan dat de cliënt van de bank strafbare of onoorbare
feiten gepleegd heeft. Een gegrond vermoeden
kan toereikend zijn. Het feit dat de cliënt het vermoeden
van de bank niet kan weerleggen of geen afdoende
antwoorden kan of wil geven op vragen van de
bank die erop gericht zijn het vermoeden te verifiëren,
kan dit vermoeden eerder versterken dan ontkrachten.
3. Het uitgangspunt houdt verder in dat geen sprake
dient te zijn van (dreigende) reputatieschade, wil het
de bank geoorloofd zijn om tot opzegging over te
gaan. Het risico op reputatieschade is voldoende.
Mijns inziens is een niet te verwaarlozen kans op reputatieschade
in beginsel voldoende om een redelijke
grond tot opzegging aan te nemen.
4. Het hiervoor bedoelde uitgangspunt neemt niet weg
dat een voorzieningenrechter de belangen van betrokken
partijen dient af te wegen. In casu kent de voorzieningenrechter
gewicht toe onder meer aan het feit dat
Rabobank de opzegging heeft aangekondigd en een
redelijke opzeggingstermijn in acht heeft genomen. Bij
de weging van de belangen van een cliënt, kan onderscheid
gemaakt worden per financiële dienst en andere
relevante feiten en omstandigheden. De belangen
van een cliënt kunnen, in het geval dat sprake is van
een gegronde vrees voor reputatieschade, niet zodanig
zwaar wegen dat de relatie überhaupt niet opgezegd
mag worden. De belangenafweging zal uiteindelijk
haar neerslag dienen te vinden in de wijze waarop de
relatie opgezegd mag worden. Belangrijk daarbij is de
door de bank in acht te nemen opzeggingstermijn. Rabobank
hanteerde een opzeggingstermijn van 90 dagen
voor de kredietfaciliteiten en 5 dagen voor de betaalfaciliteiten.
5. De Nederlandse Vereniging van Banken heeft een convenant
gesloten met de naam ‘Pakket Primaire Betaaldiensten’.
Dit convenant heeft een zelfregulerend karakter
en biedt natuurlijke personen een
laagdrempelige toegang tot het betalingsverkeer. In de
praktijk gaat het om een betaalrekening zonder kredietfaciliteiten.
De vraag is of reputatierisico ook een redelijke
grond is om een dergelijke betaalrekening op te
zeggen. Deze vraag zal zich beperken tot natuurlijke
personen nu rechtspersonen niet onder de reikwijdte
van dit convenant vallen. Ik ben van mening dat onder
omstandigheden ook een dergelijke relatie opgezegd
kan worden. Ten eerste, omdat de strekking van dit
convenant niet is om onder alle omstandigheden aan
een ieder toegang te bieden tot het betalingsverkeer.
Ten tweede, omdat onder omstandigheden een situatie
kan ontstaan waarin de redelijkheid met zich brengt
dat niet verlangd mag worden dat een bank haar diensten
aanbiedt of een bestaande relatie voortzet.
6. Het gedachtegoed dat aan het Baselse rapport ‘Customer
due diligence for banks’ ten grondslag ligt, is inmiddels
opgenomen in de Nadere Regeling effectentypisch
gedragstoezicht 2002 en de Regeling CDD
kredietinstellingen en verzekeraars. Alle financiële instellingen
dienen op grond van deze wettelijke regelingen,
beleid te formuleren en te handhaven dat - kort
weergegeven - betrekking heeft op het doen van onderzoek
naar de achtergrond van cliënten en de acceptatie
van cliënten. De wettelijke regelingen verbieden
financiële instellingen cliënten te accepteren indien
hun identiteit, aard en achtergrond niet afdoende is komen vast te staan. Er is overigens geen wettelijk gebod
om cliënten te weigeren indien hun identiteit en/of
achtergrond weliswaar is vastgesteld doch de integriteit
van de financiële instelling in gevaar zou kunnen
brengen. Evenmin bestaat er geen wettelijk gebod om
de relatie met cliënten op te zeggen indien naderhand
zou komen vast te staan dat hun achtergrond de integriteit
of reputatie van de financiële instelling, in gevaar
zou brengen. Het ontbreken van dergelijke wettelijke
geboden hoeft geen groot gemis te zijn nu niet te
verwachten is dat instellingen cliënten zullen accepteren
die hun integriteit of reputatie zullen schaden.
U heeft op dit moment geen toegang tot de volledige inhoud van dit product. U kunt alleen de inleiding en hoofdstukindeling lezen.
Wanneer u volledige toegang wenst tot alle informatie kunt u zich abonneren of inloggen als abonnee.