Kamervragen over crowdfunding tussen de regels door gelezen
Larissa Silverentand en Maarten Dorresteijn Het artikel is in de opmaak van het tijdschrift rechts als pdf beschikbaar.In mei 2013 verscheen een onderzoeksrapport over crowdfunding in Nederland dat in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken werd opgesteld.1 In dit onderzoek werd een ontwikkeling geschetst van het volume van deze relatief nieuwe vorm van alternatieve financiering: vanaf de introductie op de markt in 2010 is het door middel van crowdfunding gefinancierde bedrag gegroeid tot ruim EUR 28 miljoen in 2013. De verwachting is dat deze groei zich voortzet tot EUR 80 miljoen in 2014 en zelfs EUR 225 miljoen in 2015. In februari van dit jaar verscheen in het tijdschrift ‘Management team’ een artikel over dit onderzoek.2 Dit artikel vormde aanleiding tot het stellen van Kamervragen, welke minister Dijsselbloem in zijn brief van 25 april jl. aan de Tweede Kamer heeft beantwoord.
In zijn brief geeft de Minister een korte weergave van het huidige nationale toezichtkader, onder verwijzing naar de interpretatie van de AFM en DNB die in mei 2013 is verschenen. Het toezichtkader kent drie smaken: platformen kunnen kwalificeren (i) als bemiddelaar in leningen voor zakelijke partijen, (ii) als bemiddelaar in leningen aan consumenten en (iii) als orderremissier voor door ondernemers uitgegeven aandelen of obligaties, waarbij, afhankelijk van de categorie, de AFM een vergunning of ontheffing kan verlenen. Daarnaast blijkt uit een vergelijking tussen het overzicht dat de Minister geeft van de platformen waaraan de AFM een ontheffing of een vergunning heeft verleend en de platformen die bij de branchevereniging voor crowdfunding zijn aangesloten, dat ook de nodige platformen opereren zonder vergunning of ontheffing.
In het regeerakkoord van 29 oktober 2012 stond dat nieuwe alternatieve financieringsvormen, waaronder crowdfunding met name werd genoemd, door het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving zullen worden ondersteund. De Kamerleden stellen de Minister onder meer de vraag welke belemmeringen in de regelgeving in het regeerakkoord worden bedoeld. De Minister noemt in dit kader de maximumbedragen per particuliere investering. Uit de brief van de Minister lijkt te volgen dat deze maximumbedragen (EUR 20.000 voor equity crowdfunding en EUR 40.000 voor lending based crowdfunding) thans door de AFM als voorschrift aan het verstrekken van een vergunning of een ontheffing worden verbonden. Dit voorschrift wordt, volgens dezelfde brief, door de markt als beperkend ervaren. Ons is niet bekend waarom gekozen is voor EUR 40.000 en EUR 20.000. De enige plek binnen de toezichtregelgeving waar we deze bedragen tegenkomen, is de EUR 40.000-grens voor kredieten die onder de Wet op het consumentenkrediet vallen.
De bovengrens van EUR 40.000 voor leningen aan particulieren is wel al langer bekend bij crowd-funding, zij het in een iets andere betekenis. In september 2007 berichtte de AFM op haar website dat peer-to-peer platform Boober niet vergunningplichtig was voor het bemiddelen in leningen aan particulieren (smaak (ii) in het hierboven aangehaalde toezichtkader), zolang de aanbieders van die leningen (de investeerders) niet handelden vanuit een onderneming, in totaal maximaal 100 investeringen deden en bovendien voor niet meer dan EUR 40.000 investeerden. De gedachte hierachter, volgens het persbericht, was dat er onder deze voorwaarden geen sprake is van werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze interpretatie vermeldden de AFM en DNB, noch de Minister echter nog in de huidige beschrijving van het toezichtkader.
Wij zijn benieuwd naar wat de Minister verder voor de crowdfundingmarkt in petto heeft. De behoefte aan alternatieve financieringsvormen is momenteel groot. Tegelijkertijd dient ook het belang van investeerders in crowdfundingplatformen te worden meegewogen. Voorop staat echter dat alle partijen op de crowdfundingmarkt gebaat zijn bij een duidelijk toezichtkader. Vanuit dit oogpunt zijn wij blij met de mededeling van de AFM om de voorschriften openbaar te maken die zij aan het verlenen van een vergunning of ontheffing verbindt.
De vraag is echter ook in hoeverre dit nationale regelgevend kader in de toekomst kan blijven voortbestaan nu de Europese Commissie reeds een consultatie heeft ondernomen om te beoordelen in hoeverre regelgeving gewenst en noodzakelijk is en de ESMA en de EBA ter verkenning van het terrein een werkgroep hebben opgericht. De Commissie heeft aangekondigd in 2015 te rapporteren over de uitkomsten van de verschillende onderzoeken en tegen die tijd opnieuw te bekijken of zij aanvullende actie op Europees niveau noodzakelijk acht. In ieder geval lijkt er tot dat moment voldoende ruimte te zijn voor een (herzien) toezichtrechtelijk kader op nationaal niveau.